Wat een
genot is het je blik te laten wegzinken in de eindeloosheid van de hemel en de
zee! De eenzaamheid, de stilte, de onvergelijkelijke zuiverheid van het azuur,
een klein zeil aan de horizon dat daar nietig en eenzaam een beeld vormt van mijn
ongeneeslijke bestaan, het monotone geruis van de golven: al deze dingen denken
door mij, of liever, ik denk door hen, want in de weidsheid van de overpeinzing
raakt het ik snel verloren.* Zij denken, zei ik, maar muzikaal en beeldend,
zonder spitsvondigheden, zonder logisch redeneren en deduceren.
Maar weldra
worden deze gedachten, of ze nu uit mij voortkomen of uit de dingen op mij
afstormen, te intens. Het genot is zo hevig, dat het een gevoel van onbehagen
oproept, een onmiskenbaar lijden. Mijn overspannen zenuwen brengen nog slechts
schrille en pijnlijke trillingen voort.
En nu brengt
de diepte van de hemel me in hevige verwarring. Zijn oneindige klaarheid
verdraag ik niet langer. De ongevoeligheid van de zee, de onveranderlijkheid
van het schouwspel maken me opstandig... O, moet je dan eeuwig lijden voor de
schoonheid of eeuwig voor haar op de vlucht gaan? Natuur, o onverbiddelijke
tovenares, onoverwinnelijke rivale, laat me met rust! Stel mijn verlangens en
mijn trots niet langer op de proef! Het zoeken van het schone is een duel
waarbij de kunstenaar schreeuwt van ontzetting, voordat hij overwonnen wordt.
Noot
Al deze
dingen denken door mij, of liever, ik denk door hen. Want in de weidsheid van
de overpeinzing raakt het ik snel verloren: Hier lijkt het onderscheid tussen
subject en wereld te worden opgeheven, een toestand die doet denken aan de
extase die door drugs wordt opgewekt. In Baudelaires werk komen dergelijke passages
herhaaldelijk voor (zie De dubbele kamer).
In zijn Poëme du Haschisch zegt hij
hierover: 'Soms gebeurt het dat de persoonlijkheid verdwijnt en dat, net als
bij de pantheïstische dichters, de objectieve wereld zich zo sterk in je
ontwikkelt, dat het beschouwen van objecten buiten jezelf je het eigen bestaan
doet vergeten. Al spoedig val je met de dingen samen. Je oog richt zich op een
mooie boom die buigt in de wind. Binnen enkele seconden wordt datgene wat in de
hersens van een dichter tot een heel gewone vergelijking zou leiden, in de
jouwe een realiteit. Eerst projecteer je op de boom je hartstochten, je
verlangens of je melancholie; zijn gezucht en gezwiep worden de jouwe en
spoedig ben je zelf die boom. Hetzelfde geldt voor de vogel die hoog in de
blauwe lucht zweeft. Eerst belichaamt hij het onsterfelijke verlangen boven de
aardse dingen te zweven, maar al spoedig word je zelf die vogel.'
Le confiteor de l'artiste
Que les fins de journées d'automne sont pénétrantes! Ah !
pénétrantes jusqu'à la douleur! car il est de certaines sensations délicieuses
dont le vague n'exclut pas l'intensité; et il n'est pas de pointe plus acérée
que celle de l'Infini.
Grand délice que celui de noyer son regard dans
l'immensité du ciel et de la mer! Solitude, silence, incomparable chasteté de
l'azur! une petite voile frissonnante à l'horizon, et qui par sa petitesse et
son isolement imite mon irrémédiable existence, mélodie monotone de la houle,
toutes ces choses pensent par moi, ou je pense par elles (car dans la grandeur
de la rêverie, le moi se perd vite!); elles pensent, dis-je, mais musicalement
et pittoresquement, sans arguties, sans syllogismes, sans déductions.
Toutefois, ces pensées, quelles sortent de moi ou
s'élancent des choses, deviennent bientôt trop intenses. L'énergie dans la
volupté crée un malaise et une souffrance positive. Mes nerfs trop tendus ne
donnent plus que des vibrations criardes et douloureuses.
Et maintenant la profondeur du ciel me consterne; sa
limpidité m'exaspère. L'insensibilité de la mer, l'immuabilité du spectacle, me
révoltent... Ah! faut-il éternellement souffrir, ou fuir éternellement le beau?
Nature, enchanteresse sans pitié, rivale toujours victorieuse, laisse-moi!
Cesse de tenter mes désirs et mon orgueil! L'étude du beau est un duel ou
l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu.