Op zulke dagen lijkt het of de mensen alles vergeten,
hun werk en hun zorgen, en als kinderen worden. Voor de kleinen is het een
vrije dag, waarop de verschrikking van de school vierentwintig uur is
opgeschort. Voor de groten is het een wapenstilstand met de kwade machten van
het leven, een adempauze in de alomvattende inspanning en strijd.
Zelfs de man van de wereld en hij die geestelijke
arbeid verricht, hebben moeite zich aan de invloed van deze algemene
feeststemming te onttrekken. Ze ondergaan onwillekeurig iets van die zorgeloze
sfeer. Ik, als echte Parijzenaar, laat nooit na al die kramen langs te gaan die
tijdens die plechtige periodes in al hun schittering staan te pronken.
Die dag gingen ze in feite onderling een geweldige
concurrentie aan: ze krijsten, ze schreeuwden, ze brulden. Het was een
mengeling van kreten, donderend koper en knallende vuurpijlen. Piassen en
potsenmakers trokken grimassen met hun door zon, wind en regen getaande
gezichten. Als toneelspelers die overtuigd zijn van hun kunnen debiteerden ze
grappen en grollen, waarvan de humor even loodzwaar en solide was als die van
Molière. Herculesfiguren, trots op de enorme omvang van hun ledematen en
evenals orang-oetangs zonder voorhoofd en zonder schedel, stapten statig en
zelfgenoegzaam rond in hun de avond tevoren voor de gelegenheid gewassen
maillots. Danseressen, mooi als feeën of prinsessen, dansten en sprongen in het
lantaarnlicht dat hun rokjes deed fonkelen.
Alles was licht, stof, kreten, vreugde, lawaai: de een
besteedde geld, de ander verdiende het en allen waren even vrolijk. Kinderen
trokken aan de rok van hun moeder om een suikersteel te bemachtigen of klommen
op de schouders van hun vader om naar een goochelaar te kijken die straalde als
een god. En sterker dan alle andere geuren hing overal een frituurlucht als de
wierook van dit feest.
Helemaal aan het eind van de rij kramen, alsof hij zich
uit schaamte ver verwijderd had van al die pracht en praal, zag ik een oude,
gebogen, afgeleefde en afgetakelde acrobaat, een ruïne van wat eens een mens
was. Hij leunde tegen een paal van zijn hut, een hut die armzaliger was dan die
van de meest primitieve wilde. Twee druipende en walmende stompjes kaars
wierpen nog te veel licht op de ellende.
Overal was vreugde, gewin, overdaad, overal de
zekerheid van brood voor de komende dagen, overal een uitbundige uitbarsting
van levenslust. Hier was alles ellende, een ellende die tot overmaat van ramp
gekleed ging in lachwekkende lompen, wat een contrast vormde dat meer uit
noodzaak dan uit artistieke opzet voortkwam. Hij lachte niet, de ongelukkige!
Hij huilde niet, hij danste niet, hij gebaarde niet, hij schreeuwde niet, hij
zong geen enkel lied, vrolijk noch klaaglijk, hij smeekte nergens om. Hij sprak
niet, hij bewoog niet. Hij had het opgegeven, hij had afstand gedaan. Zijn lot
was bezegeld.
Maar wat een doordringende, onvergetelijke blik liet
hij glijden over de menigte en over de zeeën licht, waarvan de golfbeweging op
enkele passen van zijn weerzinwekkende misère tot stilstand kwam. Ik voelde de
verschrikkelijke hand van de waanzin mijn keel dichtknijpen en het leek of
weerbarstige tranen die niet wilden stromen mijn ogen verduisterden.
Wat te doen? Waar was het goed voor om aan deze
ongelukkige te vragen wat voor curiositeit, wat voor mirakel hij te vertonen
had in die stinkende duisternis achter zijn gerafelde gordijn? Eerlijk gezegd
durfde ik het niet en, ook al mag de reden van mijn verlegenheid u lachwekkend
voorkomen, ik moet u bekennen dat ik bang was hem te vernederen. Ten slotte
besloot ik in het voorbijgaan wat geld op zijn plankier te leggen in de hoop
dat hij mijn bedoeling zou begrijpen, maar toen werd ik in een grote stroom
mensen die door een of ander opstootje in beweging was gezet, ver weg van hem meegezogen.
Terwijl ik me omdraaide, omdat ik geobsedeerd was door
dat beeld, probeerde ik te analyseren waarom ik onverwacht zo aangedaan was en
ik zei tegen mezelf: 'Ik heb zojuist het beeld gezien van de oude literator die
zijn generatie, die hij zo briljant en aangenaam bezighield, heeft overleefd;
het beeld van de oude dichter zonder vrienden, zonder familie, zonder kinderen,
vernederd door zijn misère en de ondankbaarheid van het publiek, en in wiens
kraam de vergeetachtige wereld niet meer wil binnentreden!'
Le vieux saltimbanque
Partout s'étalait, se répandait, s'ébaudissait le peuple
en vacances. C'était une de ces solennités sur lesquelles, pendant un long
temps, comptent les saltimbanques, les faiseurs de tours, les montreurs
d'animaux et les boutiquiers ambulants, pour compenser les mauvais temps de
l'année.
En ces jours-là il me semble que le peuple oublie tout,
la douleur et le travail; il devient pareil aux enfants. Pour les petits c'est
un jour de congé, c'est l'horreur de l'école renvoyée à vingt-quatre heures.
Pour les grands c'est un armistice conclu avec les puissances malfaisantes de
la vie, un répit dans la contention et la lutte universelles.
L'homme du monde lui-même et l'homme occupé de travaux
spirituels échappent difficilement à l'influence de ce jubilé populaire. Ils
absorbent, sans le vouloir, leur part de cette atmosphère d'insouciance. Pour
moi, je ne manque jamais, en vrai Parisien, de passer la revue de toutes les
baraques qui se pavanent à ces époques solennelles.
Elles se faisaient, en vérité, une concurrence
formidable: elles piaillaient, beuglaient, hurlaient. C'était un mélange de
cris, de détonations de cuivre et d'explosions de fusées. Les queues-rouges et
les jocrisses convulsaient les traits de leurs visages basanés, racornis par le
vent, la pluie et le soleil; ils lançaient, avec l'aplomb des comédiens sûrs de
leurs effets, des bons mots et des plaisanteries d'un comique solide et lourd
comme celui de Molière. Les Hercules, fiers de l'énormité de leurs membres, sans
front et sans crâne, comme les orangs-outangs, se prélassaient majestueusement
sous les maillots lavés la veille pour la circonstance. Les danseuses, belles
comme des fées ou des princesses, sautaient et cabriolaient sous le feu des
lanternes qui remplissaient leurs jupes d'étincelles.
Tout n'était que lumière, poussière, cris, joie, tumulte;
les uns dépensaient, les autres gagnaient, les uns et les autres également
joyeux. Les enfants se suspendaient aux jupons de leurs mères pour obtenir
quelque bâton de sucre, ou montaient sur les épaules de leurs pères pour mieux
voir un escamoteur éblouissant comme un dieu. Et partout circulait, dominant
tous les parfums, une odeur de friture qui était comme l'encens de cette fête.
Au bout, à l'extrême bout de la rangée de baraques, comme
si, honteux, il s'était exilé lui-même de toutes ces splendeurs, je vis un
pauvre saltimbanque, voûté, caduc, décrépit, une ruine d'homme, adossé contre
un des poteaux de sa cahute; une cahute plus misérable que celle du sauvage le plus
abruti, et dont deux bouts de chandelles, coulants et fumants, éclairaient trop
bien encore la détresse.
Partout la joie, le gain, la débauche; partout la
certitude du pain peur les lendemains; partout l'explosion frénétique de la
vitalité. Ici la misère absolue, la misère affublée, pour comble d'horreur, de
haillons comiques, où la nécessité, bien plus que l'art, avait introduit le
contraste. Il ne riait pas, le misérable! Il ne pleurait pas, il ne dansait
pas, il ne gesticulait pas, il ne criait pas; il ne chantait aucune chanson, ni
gaie ni lamentable, il n'implorait pas. Il était muet et immobile. Il avait
renoncé, il avait abdiqué. Sa destinée était faite.
Mais quel regard profond, inoubliable, il promenait sur
la foule et les lumières, dont le flot mouvant s'arrêtait à quelques pas de sa
répulsive misère! Je sentis ma gorge serrée par la main terrible de l'hystérie,
et il me sembla que mes regards étaient offusqués par ces larmes rebelles qui
ne veulent pas tomber.
Que faire? — À quoi bon demander à l'infortuné quelle
curiosité, quelle merveille il avait à montrer dans ces ténèbres puantes,
derrière son rideau déchiqueté? — En vérité, je n'osais; et, dût la raison de
ma timidité vous faire rire, j'avouerai que je craignais de l'humilier. Enfin,
je venais de me résoudre à déposer en passant quelque argent sur une de ses
planches, espérant qu'il devinerait mon intention, quand un grand reflux de
peuple, causé par je ne sais quel trouble, m'entraîna loin de lui.
Et, m'en retournant, obsédé par cette vision, je cherchai
à analyser ma soudaine douleur, et je me dis : Je viens de voir l'image du
vieil homme de lettres qui a survécu à la génération dont il fut le brillant
amuseur; du vieux poète sans amis, sans famille, sans enfants, dégradé par sa
misère et par l'ingratitude publique, et dans la baraque de qui le monde
oublieux ne veut plus entrer!