Posts tonen met het label Le vieux saltimbanque-De oude acrobaat. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Le vieux saltimbanque-De oude acrobaat. Alle posts tonen

donderdag 10 juli 2014

De oude acrobaat

Overal om je heen zag je zich neervlijende en zich vermeiende feestgangers. Het was een van die hoogtijdagen waar acrobaten, kunstenmakers, marskramers en vertoners van een beestenspel lange tijd naar uitkijken om de slechte maanden van het jaar goed te maken.

Op zulke dagen lijkt het of de mensen alles vergeten, hun werk en hun zorgen, en als kinderen worden. Voor de kleinen is het een vrije dag, waarop de verschrikking van de school vierentwintig uur is opgeschort. Voor de groten is het een wapenstilstand met de kwade machten van het leven, een adempauze in de alomvattende inspanning en strijd.

Zelfs de man van de wereld en hij die geestelijke arbeid verricht, hebben moeite zich aan de invloed van deze algemene feeststemming te onttrekken. Ze ondergaan onwillekeurig iets van die zorgeloze sfeer. Ik, als echte Parijzenaar, laat nooit na al die kramen langs te gaan die tijdens die plechtige periodes in al hun schittering staan te pronken.

Die dag gingen ze in feite onderling een geweldige concurrentie aan: ze krijsten, ze schreeuwden, ze brulden. Het was een mengeling van kreten, donderend koper en knallende vuurpijlen. Piassen en potsenmakers trokken grimassen met hun door zon, wind en regen getaande gezichten. Als toneelspelers die overtuigd zijn van hun kunnen debiteerden ze grappen en grollen, waarvan de humor even loodzwaar en solide was als die van Molière. Herculesfiguren, trots op de enorme omvang van hun ledematen en evenals orang-oetangs zonder voorhoofd en zonder schedel, stapten statig en zelfgenoegzaam rond in hun de avond tevoren voor de gelegenheid gewassen maillots. Danseressen, mooi als feeën of prinsessen, dansten en sprongen in het lantaarnlicht dat hun rokjes deed fonkelen.

Alles was licht, stof, kreten, vreugde, lawaai: de een besteedde geld, de ander verdiende het en allen waren even vrolijk. Kinderen trokken aan de rok van hun moeder om een suikersteel te bemachtigen of klommen op de schouders van hun vader om naar een goochelaar te kijken die straalde als een god. En sterker dan alle andere geuren hing overal een frituurlucht als de wierook van dit feest.

Helemaal aan het eind van de rij kramen, alsof hij zich uit schaamte ver verwijderd had van al die pracht en praal, zag ik een oude, gebogen, afgeleefde en afgetakelde acrobaat, een ruïne van wat eens een mens was. Hij leunde tegen een paal van zijn hut, een hut die armzaliger was dan die van de meest primitieve wilde. Twee druipende en walmende stompjes kaars wierpen nog te veel licht op de ellende.

Overal was vreugde, gewin, overdaad, overal de zekerheid van brood voor de komende dagen, overal een uitbundige uitbarsting van levenslust. Hier was alles ellende, een ellende die tot overmaat van ramp gekleed ging in lachwekkende lompen, wat een contrast vormde dat meer uit noodzaak dan uit artistieke opzet voortkwam. Hij lachte niet, de ongelukkige! Hij huilde niet, hij danste niet, hij gebaarde niet, hij schreeuwde niet, hij zong geen enkel lied, vrolijk noch klaaglijk, hij smeekte nergens om. Hij sprak niet, hij bewoog niet. Hij had het opgegeven, hij had afstand gedaan. Zijn lot was bezegeld.

Maar wat een doordringende, onvergetelijke blik liet hij glijden over de menigte en over de zeeën licht, waarvan de golfbeweging op enkele passen van zijn weerzinwekkende misère tot stilstand kwam. Ik voelde de verschrikkelijke hand van de waanzin mijn keel dichtknijpen en het leek of weerbarstige tranen die niet wilden stromen mijn ogen verduisterden.

Wat te doen? Waar was het goed voor om aan deze ongelukkige te vragen wat voor curiositeit, wat voor mirakel hij te vertonen had in die stinkende duisternis achter zijn gerafelde gordijn? Eerlijk gezegd durfde ik het niet en, ook al mag de reden van mijn verlegenheid u lachwekkend voorkomen, ik moet u bekennen dat ik bang was hem te vernederen. Ten slotte besloot ik in het voorbijgaan wat geld op zijn plankier te leggen in de hoop dat hij mijn bedoeling zou begrijpen, maar toen werd ik in een grote stroom mensen die door een of ander opstootje in beweging was gezet, ver weg van hem meegezogen.

Terwijl ik me omdraaide, omdat ik geobsedeerd was door dat beeld, probeerde ik te analyseren waarom ik onverwacht zo aangedaan was en ik zei tegen mezelf: 'Ik heb zojuist het beeld gezien van de oude literator die zijn generatie, die hij zo briljant en aangenaam bezighield, heeft overleefd; het beeld van de oude dichter zonder vrienden, zonder familie, zonder kinderen, vernederd door zijn misère en de ondankbaarheid van het publiek, en in wiens kraam de vergeetachtige wereld niet meer wil binnentreden!'


Le vieux saltimbanque

Partout s'étalait, se répandait, s'ébaudissait le peuple en vacances. C'était une de ces solennités sur lesquelles, pendant un long temps, comptent les saltimbanques, les faiseurs de tours, les montreurs d'animaux et les boutiquiers ambulants, pour compenser les mauvais temps de l'année.

En ces jours-là il me semble que le peuple oublie tout, la douleur et le travail; il devient pareil aux enfants. Pour les petits c'est un jour de congé, c'est l'horreur de l'école renvoyée à vingt-quatre heures. Pour les grands c'est un armistice conclu avec les puissances malfaisantes de la vie, un répit dans la contention et la lutte universelles.

L'homme du monde lui-même et l'homme occupé de travaux spirituels échappent difficilement à l'influence de ce jubilé populaire. Ils absorbent, sans le vouloir, leur part de cette atmosphère d'insouciance. Pour moi, je ne manque jamais, en vrai Parisien, de passer la revue de toutes les baraques qui se pavanent à ces époques solennelles.

Elles se faisaient, en vérité, une concurrence formidable: elles piaillaient, beuglaient, hurlaient. C'était un mélange de cris, de détonations de cuivre et d'explosions de fusées. Les queues-rouges et les jocrisses convulsaient les traits de leurs visages basanés, racornis par le vent, la pluie et le soleil; ils lançaient, avec l'aplomb des comédiens sûrs de leurs effets, des bons mots et des plaisanteries d'un comique solide et lourd comme celui de Molière. Les Hercules, fiers de l'énormité de leurs membres, sans front et sans crâne, comme les orangs-outangs, se prélassaient majestueusement sous les maillots lavés la veille pour la circonstance. Les danseuses, belles comme des fées ou des princesses, sautaient et cabriolaient sous le feu des lanternes qui remplissaient leurs jupes d'étincelles.

Tout n'était que lumière, poussière, cris, joie, tumulte; les uns dépensaient, les autres gagnaient, les uns et les autres également joyeux. Les enfants se suspendaient aux jupons de leurs mères pour obtenir quelque bâton de sucre, ou montaient sur les épaules de leurs pères pour mieux voir un escamoteur éblouissant comme un dieu. Et partout circulait, dominant tous les parfums, une odeur de friture qui était comme l'encens de cette fête.

Au bout, à l'extrême bout de la rangée de baraques, comme si, honteux, il s'était exilé lui-même de toutes ces splendeurs, je vis un pauvre saltimbanque, voûté, caduc, décrépit, une ruine d'homme, adossé contre un des poteaux de sa cahute; une cahute plus misérable que celle du sauvage le plus abruti, et dont deux bouts de chandelles, coulants et fumants, éclairaient trop bien encore la détresse.

Partout la joie, le gain, la débauche; partout la certitude du pain peur les lendemains; partout l'explosion frénétique de la vitalité. Ici la misère absolue, la misère affublée, pour comble d'horreur, de haillons comiques, où la nécessité, bien plus que l'art, avait introduit le contraste. Il ne riait pas, le misérable! Il ne pleurait pas, il ne dansait pas, il ne gesticulait pas, il ne criait pas; il ne chantait aucune chanson, ni gaie ni lamentable, il n'implorait pas. Il était muet et immobile. Il avait renoncé, il avait abdiqué. Sa destinée était faite.

Mais quel regard profond, inoubliable, il promenait sur la foule et les lumières, dont le flot mouvant s'arrêtait à quelques pas de sa répulsive misère! Je sentis ma gorge serrée par la main terrible de l'hystérie, et il me sembla que mes regards étaient offusqués par ces larmes rebelles qui ne veulent pas tomber.

Que faire? — À quoi bon demander à l'infortuné quelle curiosité, quelle merveille il avait à montrer dans ces ténèbres puantes, derrière son rideau déchiqueté? — En vérité, je n'osais; et, dût la raison de ma timidité vous faire rire, j'avouerai que je craignais de l'humilier. Enfin, je venais de me résoudre à déposer en passant quelque argent sur une de ses planches, espérant qu'il devinerait mon intention, quand un grand reflux de peuple, causé par je ne sais quel trouble, m'entraîna loin de lui.

Et, m'en retournant, obsédé par cette vision, je cherchai à analyser ma soudaine douleur, et je me dis : Je viens de voir l'image du vieil homme de lettres qui a survécu à la génération dont il fut le brillant amuseur; du vieux poète sans amis, sans famille, sans enfants, dégradé par sa misère et par l'ingratitude publique, et dans la baraque de qui le monde oublieux ne veut plus entrer!