Ik was op reis. Het landschap waarin ik mij bevond was
onweerstaanbaar groots en verheven. Zonder twijfel stroomde op dat moment iets
daarvan over in mijn ziel. Mijn gedachten zweefden licht als de atmosfeer. De
alledaagse hartstochten zoals haat en profane liefde leken nu even ver
verwijderd als de wolken die diep in de afgrond onder mijn voeten
voorbijtrokken. Mijn ziel leek me even onmetelijk en even zuiver als de
hemelkoepel die me omhulde. De herinnering aan aardse dingen bereikte mijn hart
nog maar zwak en vaag, zoals het geluid van de bellen van onzichtbare dieren
die ver, heel ver op de helling van een andere berg aan het grazen waren. Op
het kleine, rimpelloze meer dat zwart was door zijn onmetelijke diepte, dreef
af en toe de schaduw van een wolk voorbij en haar weerspiegeling leek op de
mantel van een gevleugelde reus die langs de hemel vloog. En ik herinner me dat
die plechtige en zeldzame gewaarwording, veroorzaakt door een reusachtige,
volmaakt geruisloze beweging, me met een mengeling van vreugde en angst
vervulde. Kort gezegd, dankzij de inspirerende schoonheid die me omringde,
voelde ik me in volmaakte harmonie met mezelf en het universum. Ik geloof zelfs
dat ik, in mijn volmaakte gelukzaligheid en in mijn totale vergetelheid van
alle aardse kwaad, de kranten die beweren dat de mens van nature goed is niet
meer zo belachelijk vond; - maar toen begon het ongeneeslijke lichaam zijn
eisen weer te stellen. De langdurige klimpartij had me moe en hongerig gemaakt
en ik besloot uit te rusten en wat te eten. Ik pakte een groot stuk brood uit
mijn zak, een leren kom en een fles met een soort elixer dat apothekers in die
tijd aan toeristen verkochten om het zo nodig met sneeuwwater te vermengen.
Toen ik rustig mijn brood aan het snijden was, deed een
licht geluid me opkijken. Voor me stond een smerig, in lompen gehuld kind met
verwarde haren, wiens holle, schuwe, bijna smekende ogen het stuk brood
verslonden. Ik hoorde hem met zachte, hese stem, als in een zucht, het woord
gebak uitspreken. Ik kon mijn lachen niet onderdrukken toen ik de benaming
vernam waarmee hij mijn bijna witte brood eer aandeed, en ik sneed een flinke
snee af en bood die hem aan. Hij kwam langzaam naderbij, terwijl hij zijn ogen
niet van het felbegeerde stuk brood afhield. Toen greep hij het en week snel
achteruit, alsof hij vreesde dat mijn aanbod niet gemeend was en ik er al weer
spijt van had.
Maar op hetzelfde moment werd hij omvergegooid door een
andere kleine wilde die God weet waar vandaan kwam en zo volmaakt op de eerste
leek, dat het zijn tweelingbroer zou kunnen zijn. Ze rolden samen over de grond
en vochten om de kostbare buit. Geen van beiden wilde uiteraard de helft
afstaan aan zijn broer. De eerste, die buiten zichzelf was van woede, greep de
andere bij de haren. Deze beet hem weer in het oor en spuwde er een klein
bloedend stukje van uit, wat hij vergezeld deed gaan van een schitterende vloek
in het plaatselijke dialect. De rechtmatige eigenaar van het gebak probeerde
zijn kleine klauwen in de ogen van de overweldiger te drijven. Deze, op zijn
beurt, spande al zijn krachten in om zijn tegenstander met één hand de keel
dicht te knijpen en met de andere de inzet van de strijd in zijn zak te laten
glijden. Maar wanhoop deed de overwonnene herleven, hij richtte zich op en gaf
de winnaar met zijn hoofd een stoot in de maagstreek zodat deze op de grond
rolde. Maar waar is het goed voor dit afschuwelijke gevecht, dat in
werkelijkheid langer duurde dan hun kinderlijke krachten deden vermoeden, nog
langer te beschrijven? Het gebak ging van hand tot hand en veranderde ieder
moment van eigenaar, maar helaas ook van omvang. En toen ze eindelijk uitgeput,
hijgend en bloedend ophielden omdat ze onmogelijk nog door konden gaan, was er
eerlijk gezegd van de inzet van de strijd niets meer over. Het stuk brood was
verdwenen en uiteengevallen in kruimels die leken op de zandkorrels waarmee ze
waren vermengd.
Dit schouwspel had mijn landschap in nevels gehuld en
de kalme vreugde waarin mijn ziel zich vermeide voordat ik deze kleine mensen
had gezien, was geheel verdwenen. Ik bleef er nogal lang treurig door en zei
onophoudelijk tegen mezelf: 'Er is dus een prachtig land waar brood gebak wordt
genoemd en deze lekkernij is zo zeldzaam, dat ze een oorlog kan ontketenen die
een volmaakte broedermoord is!'
Le gâteau
Je voyageais. Le paysage au milieu duquel j'étais placé
était d'une grandeur et d'une noblesse irrésistibles. Il en passa sans doute en
ce moment quelque chose dans mon âme. Mes pensées voltigeaient avec une
légèreté égale à celle de l'atmosphère; les passions vulgaires, telles que la
haine et l'amour profane, m'apparaissaient maintenant aussi éloignées que les
nuées qui défilaient au fond des abîmes sous mes pieds; mon âme me semblait
aussi vaste et aussi pure que la coupole du ciel dont j'étais enveloppé; le
souvenir des choses terrestres n'arrivait à mon cœur qu'affaibli et diminué,
comme le son de la clochette des bestiaux imperceptibles qui paissaient loin,
bien loin, sur le versant d'une autre montagne. Sur le petit lac immobile, noir
de son immense profondeur, passait quelquefois l'ombre d'un nuage, comme le
reflet du manteau d'un géant aérien volant à travers le ciel. Et je me souviens
que cette sensation solennelle et rare, causée par un grand mouvement
parfaitement silencieux, me remplissait d'une joie mêlée de peur. Bref, je me
sentais, grâce à l'enthousiasmante beauté dont j'étais environné, en parfaite
paix avec moi-même et avec l'univers; je crois même que, dans ma parfaite
béatitude et dans mon total oubli de tout le mal terrestre, j'en étais venu à
ne plus trouver si ridicules les journaux qui prétendent que l'homme est né
bon; quand la matière incurable renouvelant ses exigences, je songeai à réparer
la fatigue et à soulager l'appétit causés par une si longue ascension. Je tirai
de ma poche un gros morceau de pain, une tasse de cuir et un flacon d'un
certain élixir que les pharmaciens vendaient dans ce temps-là aux touristes
pour le mêler dans l'occasion avec de l'eau de neige.
Je découpais tranquillement mon pain, quand un bruit très
léger me fit lever les yeux. Devant moi se tenait un petit être déguenillé,
noir, ébouriffé, dont les yeux creux, farouches et comme suppliants, dévoraient
le morceau de pain. Et je l'entendis soupirer, d'une voix basse et rauque, le
mot : gâteau! Je ne pus m'empêcher de rire en entendant l'appellation dont il
voulait bien honorer mon pain presque blanc, et j'en coupai pour lui une belle
tranche que je lui offris. Lentement Use rapprocha, ne quittant pas des yeux
l'objet de sa convoitise; puis, happant le morceau avec sa main, se recula
vivement, comme s'il eût craint que mon offre ne fût pas sincère ou que je m'en
repentisse déjà.
Mais au même instant il fut culbuté par un autre petit
sauvage, sorti je ne sais d'où, et si parfaitement semblable au premier qu'on
aurait pu le prendre pour son frère jumeau. Ensemble ils roulèrent sur le sol,
se disputant la précieuse proie, aucun n'en voulant sans doute sacrifier la
moitié pour son frère. Le premier, exaspéré, empoigna le second par les
cheveux; celui-ci lui saisit l'oreille avec les dents, et en cracha un petit
morceau sanglant avec un superbe juron patois. Le légitime propriétaire du
gâteau essaya d'enfoncer ses petites griffes dans les yeux de l'usurpateur; à
son tour celui-ci appliqua toutes ses forces à étrangler son adversaire d'une
main, pendant que de l'autre il tâchait de glisser dans sa poche le prix du
combat. Mais, ravivé par le désespoir, le vaincu se redressa et fit rouler le
vainqueur par terre d'un coup de tête dans l'estomac. A quoi bon décrire une
lutte hideuse qui dura en vérité plus longtemps que leurs forces enfantines ne
semblaient le promettre? Le gâteau voyageait de main en main et changeait de
poche à chaque instant; mais, hélas! il changeait aussi de volume; et lorsque
enfin, exténués, haletants, sanglants, ils s'arrêtèrent par impossibilité de
continuer, il n'y avait plus, à vrai dire, aucun sujet de bataille; le morceau
de pain avait disparu, et il était éparpillé en miettes semblables aux grains
de sable auxquels il était mêlé.
Ce spectacle m'avait embrumé le paysage, et la joie calme
où s'ébaudissait mon âme avant d'avoir vu ces petits hommes avait totalement
disparu; j'en restai triste assez longtemps, me répétant sans cesse: 'Il y a
donc un pays superbe où le pain s'appelle du gâteau, friandise si rare quelle
suffit pour engendrer une guerre parfaitement fratricide!'