Posts tonen met het label Les vocations-Roepingen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Les vocations-Roepingen. Alle posts tonen

woensdag 9 juli 2014

Roepingen

In een mooie tuin, waar de stralen van een najaarszon met plezier nog wat leken te verwijlen, onder een reeds groen kleurende hemel, waarin gouden wolken dreven als reizende continenten, waren vier mooie kinderen,* vier jongens -ongetwijfeld moe van het spelen - , met elkaar aan het praten.

Een van hen zei: 'Gisteren mocht ik mee naar de schouwburg. In grote en treurige paleizen, met op de achter­grond de zee en de hemel, zie je mannen en vrouwen. Zij zijn ook ernstig en treurig, maar veel mooier en beter gekleed dan die je overal ziet, en ze spreken met een zingende stem. Ze bedreigen elkaar, vallen voor elkaar op de knieën, zijn diepbedroefd en laten hun hand vaak rusten op een dolk die tussen hun riem zit gestoken. O, wat is dat mooi! De vrouwen zijn veel mooier en groter dan die bij ons thuis op bezoek komen, en al zien ze er met hun holle ogen en hun vlammende wangen angstwekkend uit, toch moet je van ze houden. Je bent bang, je hebt zin om te huilen en toch voel je je voldaan... En wat daarbij nog vreemder is: het maakt dat je zin krijgt om ook zo gekleed te zijn en dezelfde dingen te zeggen en te doen en op dezelfde toon te spreken als zij...'

Een van de vier kinderen, die al enige ogenblikken niet meer luisterde naar wat zijn kameraadje vertelde en met opvallende aandacht naar een of ander punt aan de hemel staarde, zei plotseling: 'Kijk, kijk daar...! Zien jullie hem? Hij zit op die kleine loshangende wolk, die kleine wolk met dat vurige schijnsel die daar langzaam heen glijdt. Maar het lijkt wel of hij ook naar ons kijkt.'

'Maar wie dan?' vroegen de anderen.

'God!' antwoordde hij op volkomen overtuigende toon. 'O! Hij is al ver weg; zo meteen kun je hem niet meer zien. Hij is vast en zeker op reis om alle landen te bezoeken. Kijk, hij gaat daar achter die rij bomen langs, bijna aan de horizon... en nu zakt hij weg achter de klokkentoren. Ach, nu zie je hem niet meer!' En het kind bleef lange tijd in dezelfde richting gekeerd staan kijken naar de lijn die de aarde en de hemel scheidt, met een schittering in de ogen waaruit een onuitsprekelijke extase en weemoed sprak.

'Wat is hij dom, met zijn goede God die hij alleen kan zien!' zei toen de derde, wiens hele persoontje een opmerkelijke levendigheid en vitaliteit uitstraalde. 'Nu zal ik jullie vertellen wat ik heb meegemaakt, iets wat jullie nog nooit hebben meegemaakt en wat wel wat interessanter is dan jullie schouwburg en jullie wolken. - Enkele dagen geleden namen mijn ouders mij mee op reis. En omdat er in de herberg waar we moesten overnachten niet genoeg bedden waren voor ieder van ons, werd besloten dat ik in hetzelfde bed zou slapen als mijn kindermeisje.' - Hij trok zijn vriendjes dichter naar zich toe en begon op gedempte toon te spreken. — 'Dat is een gek gevoel, hoor, niet alleen te slapen maar met je kindermeisje in één bed te liggen, in het donker. Omdat ik niet in slaap kon komen, streek ik terwijl ze sliep, voor de aardigheid met mijn hand over haar armen, haar hals en haar schouders. Haar armen en haar hals zijn heel wat dikker dan die van alle andere vrouwen en haar huid is zo zacht, zo zacht, dat ze wel briefpapier of zijdepapier lijkt. Het was zo fijn, dat ik er lang mee door zou zijn gegaan als ik niet bang was geweest: bang haar wakker te maken, maar ook bang voor iets wat ik niet goed weet. Toen stopte ik mijn hoofd diep in haar haren,* die als dichte manen over haar rug hingen, en ik kan je verzekeren dat ze even lekker roken als hier, op dit uur, de bloemen in de tuin. Probeer, als je de kans krijgt, net zo te doen als ik, en je zult het zien!'

De jonge verteller van deze wonderbaarlijke onthulling had tijdens zijn verhaal de ogen wijd opengesperd uit een soort stomme verbazing over war hij nog steeds voelde, en de stralen van de ondergaande zon die onderwijl door de rossige krullen van zijn verwarde haardos speelden, zetten ze in vuur, zodat ze een soort zwavelachtige aureool vormden, die gloeide van hartstocht. Het was gemakkelijk te raden dat deze zijn leven niet zou verdoen met God in de wolken te zoeken en dat hij hem veelvuldig elders zou vinden.

Ten slotte zei de vierde: 'Jullie weten dat ik het thuis niet erg plezierig vind. Ze nemen me nooit mee naar de schouwburg, want mijn voogd is te gierig; God bemoeit zich niet met mij en mijn verveling, en ik heb geen mooie kindermeid om me te vertroetelen. Ik heb dikwijls het gevoel gehad dat ik het liefst recht voor me uit zou willen gaan, zonder te weten waarheen, zonder dat iemand zich erom bekommert, en dat ik altijd nieuwe landen zou willen bezoeken. Ik voel me nooit ergens prettig en ik denk altijd dat ik me ergens anders beter zou voelen dan waar ik ben. Maar goed, op de afgelopen kermis in het dorp hier vlakbij heb ik drie mannen gezien die leven zoals ik zou willen leven. Jullie hebben er niet op gelet, maar ze waren groot, bijna zwart en erg fier, hoewel ze lompen aanhadden, en ze gedroegen zich alsof ze niemand nodig hadden. Hun grote donkere ogen gingen helemaal schitteren als ze muziek maakten: zulke verrassende muziek, dat je nu eens zin krijgt om te dansen, dan weer om te huilen, of om allebei tegelijk te doen, en dat je voelt dat je gek wordt als je er te lang naar zou luisteren. De ene haalde zijn strijkstok traag over zijn viool en scheen van verdriet te vertellen, en de andere liet op de snaren van een piano die aan een riem om zijn hals hing, een hamertje rondspringen, alsof hij met de klacht van zijn buurman leek te spotten, terwijl de derde van tijd tot tijd zijn bekkens buitengewoon krachtig tegen elkaar sloeg. Ze waren zichzelf zo genoeg, dat ze met hun wilde muziek doorgingen, zelfs nadat

geldstukken bijeen, laadden hun bagage op hun rug en vertrokken. Ik wilde weten waar ze woonden en volgde hen op een afstand tot aan de rand van het bos, en daar pas begreep ik dat ze nergens woonden.

Toen zei de een: "Moeten we de tent opzetten?"

"O God, nee!" antwoordde de ander. "Het is zo'n mooie nacht!"

De derde, die bezig was de opbrengst te tellen, zei: "Die mensen daar hebben geen gevoel voor muziek en hun vrouwen dansen als beren. Gelukkig zijn we binnen een maand in Oostenrijk, waar we vriendelijker mensen zullen vinden."

"Misschien zouden we beter naar Spanje kunnen gaan, want het seizoen hier is al ver gevorderd. Laten we vluchten voor de regen en alleen onze kelen natmaken," zei een van de twee anderen. 'Ik herinner me alles, zoals jullie zien.

Ten slotte dronken ze allen een kom brandewijn en sliepen in met hun gezicht naar de sterren gekeerd. Ik had eerst zin hun te vragen of ik met hen mee mocht en of ze mij hun instrumenten wilden leren bespelen. Maar ik durfde niet, waarschijnlijk omdat het altijd erg moeilijk is ergens toe te besluiten, maar ook omdat ik bang was achterhaald te worden nog voordat we uit Frankrijk weg waren.'

De weinig geïnteresseerde gezichten van de drie andere kameraden wekten bij mij het vermoeden dat deze kleine nu al een onbegrepene was. Ik keek aandachtig naar hem: in zijn blik en op zijn voorhoofd was iets te lezen van een vroegtijdig noodlot, dat in het algemeen geen sympathie oproept, maar dat om de een of andere reden de mijne juist wekte, en wel zo dat ik een ogenblik het vreemde gevoel had een broer te hebben, die ik zelf niet kende.

De zon was ondergegaan. De nacht was plechtig neergedaald. De kinderen gingen uit elkaar en ieder ging, zonder het te weten en afhankelijk van de omstandigheden en het toeval, zijn bestemming ten uitvoer brengen, zijn omgeving voor het hoofd stoten en de neiging van zijn hart volgen in de richting van de roem of van de schande.



Les vocations

Dans un beau jardin où les rayons d'un soleil automnal semblaient s'attarder à plaisir, sous un ciel déjà verdâtre où des nuages d'or flottaient comme des continents en voyage, quatre beaux enfants, quatre garçons, las de jouer sans doute, causaient entre eux.

L'un disait: 'Hier on m'a mené au théâtre. Dans des palais grands et tristes, au fond desquels on voit la mer et le ciel, des hommes et des femmes, sérieux et tristes aussi, mais bien plus beaux et bien mieux habillés que ceux que nous voyons partout, parlent avec une voix chantante. Ils se menacent, ils supplient, ils se désolent, et ils appuient souvent leur main sur un poignard enfoncé dans leur ceinture. Ah! C'est bien beau! Les femmes sont bien plus belles et bien plus grandes que celles qui viennent nous voir à la maison, et, quoique avec leurs grands yeux creux et leurs joues enflammées elles aient l'air terrible, on ne peut pas s'empêcher de les aimer. On a peur, on a envie de pleurer, et cependant l'on est content... Et puis, ce qui est plus singulier, cela donne envie d'être habillé de même, de dire et de faire les mêmes choses, et de parler avec la même voix... '

L'un des quatre enfants, qui depuis quelques secondes n'écoutait plus le discours de son camarade et observait avec une fixité étonnante je ne sais quel point du ciel, dit tout à coup: 'Regardez, regardez là-bas. ...'Le voyez-vous? Il est assis sur ce petit nuage isolé, ce petit nuage couleur de feu, qui marche doucement. Lui aussi, on dirait qu'il nous regarde. '

'Mais qui donc?' demandèrent les autres.

'Dieu!' répondit-il avec un accent parfait de conviction. 'Ah! il est déjà bien loin; tout à l'heure vous ne pourrez plus le voir. Sans doute il voyage, pour visiter tous les pays. Tenez, il va passer derrière cette rangée d'arbres qui est presque à l'horizon... et maintenant il descend derrière le clocher... Ah! on ne le voit plus!' Et l'enfant resta longtemps tourné du même côté, fixant sur la ligne qui sépare la terre du ciel des yeux où brillait une inexprimable expression d'extase et de regret.

'Est-il bête, celui-là, avec son bon Dieu, que lui seul, peut apercevoir!' dit alors le troisième, dont toute la petite personne était marquée d'une vivacité et d'une vitalité singulières. 'Moi, je vais vous raconter comment il m'est arrivé quelque chose qui ne vous est jamais arrivé, et qui est un peu plus intéressant que votre théâtre et vos nuages. — Il y a quelques jours, mes parents m'ont emmené en voyage avec eux, et, comme dans l'auberge où nous nous sommes arrêtés, il n'y avait pas assez de lits pour nous tous, il a été décidé que je dormirais dans le même lit que ma bonne. ' — Il attira ses camarades plus près de lui, et parla d'une voix plus basse. — 'Ca fait un singulier effet, allez, de n'être pas couché seul et d'être dans un lit avec sa bonne, dans les ténèbres. Comme je ne dormais pas, je me suis amusé, pendant quelle dormait, à passer ma main sur ses bras, sur son cou et sur ses épaules. Elle a les bras et le cou bien plus gros que toutes les autres femmes, et la peau en est si douce, si douce, qu'on dirait du papier à lettre ou du papier de soie. J'y avais tant de plaisir que j'aurais longtemps continué, si je n'avais pas eu peur, peur de la réveiller d'abord, et puis encore peur de je ne sais quoi. Ensuite j'ai fourré ma tête dans ses cheveux qui pendaient dans son dos, épais comme une crinière, et ils sentaient aussi bon, je vous assure, que les fleurs du jardin, à cette heure-ci. Essayez, quand vous pourrez, d'en faire autant que moi,

Le jeune auteur de cette prodigieuse révélation avait, en faisant son récit, les yeux écarquillés par une sorte de stupéfaction de ce et vous verrez!' qu'il éprouvait encore, et les rayons du soleil couchant, en glissant à travers les boucles rousses de sa chevelure ébouriffée, y allumaient comme une auréole sulfureuse de passion. Il était facile de deviner que celui-là ne perdrait pas sa vie à chercher la Divinité dans les nuées, et qu'il la trouverait fréquemment ailleurs.

Enfin le quatrième dit: 'Vous savez que je ne m'amuse guère à la maison; on ne me mène jamais au spectacle; mon tuteur est trop avare; Dieu ne s'occupe pas de moi et de mon ennui, et je n'ai pas une belle bonne pour me dorloter. Il m'a souvent semblé que mon plaisir serait d'aller toujours droit devant moi, sans savoir où, sans que personne s'en inquiète, et de voir toujours des pays nouveaux. Je ne suis jamais bien nulle part, et je crois toujours que je serais mieux ailleurs que là où je suis. Eh bien! J'ai vu, à la dernière foire du village voisin, trois hommes qui vivent comme je voudrais vivre. Vous n'y avez pas fait attention, vous autres. Ils étaient grands, presque noirs et très fiers, quoique en guenilles, avec l'air de n'avoir besoin de personne. Leurs grands yeux sombres sont devenus tout à fait brillants pendant qu'ils faisaient de la musique; une musique si surprenante qu'elle donne envie tantôt de danser, tantôt de pleurer, ou de faire les deux à la fois, et qu'on deviendrait comme fou si on les écoutait trop longtemps. L'un, en traînant son archet sur son violon, semblait raconter un chagrin, et l'autre, en faisant sautiller son petit marteau sur les cordes d'un petit piano suspendu à son cou par une courroie, avait l'air de se moquer de la plainte de son voisin, tandis que le troisième choquait, de temps à autre, ses cymbales avec une violence extraordinaire. Ils étaient si contents d'eux-mêmes, qu'ils ont continué à jouer leur musique de sauvages, même après que la foule s'est dispersée. Enfin ils ont ramassé leurs sous, ont chargé leur bagage sur leur dos, et sont partis. Moi, voulant savoir ou ils demeuraient, je les ai suivis de loin, jusqu'au bord de la forêt, où j'ai compris seulement alors, qu'ils ne demeuraient nulle part.

Alors l'un a dit: "Faut-il déployer la tente?"

" — Ma foi! Non! a répondu l'autre, il fait une si belle nuit!"

'Le troisième disait en comptant la recette: "Ces gens-là ne sentent pas la musique, et leurs femmes dansent comme des ours. Heureusement, avant un mois nous serons en Autriche, où nous trouverons un peuple plus aimable. "

" — Nous ferions peut-être mieux d'aller vers l'Espagne, car voici la saison qui s'avance; fuyons avant les pluies et ne mouillons que notre gosier", a dit un des deux autres.
J'ai tout retenu, comme vous voyez. Ensuite ils ont bu chacun une tasse d'eau-de-vie et se sont endormis, le font tourné vers les étoiles. J'avais eu d'abord envie de les prier de m'emmener avec eux et de m'apprendre à jouer de leurs instruments; mais je n'ai pas osé, sans doute parce qu'il est toujours très difficile de se décider à n'importe quoi, et aussi parce que j'avais peur d'être rattrapé avant d'être hors de France. '

L'air peu intéressé des trois autres camarades me donna à penser que ce petit était déjà un incompris. Je le regardais attentivement; il y avait dans son œil et dans son front ce je ne sais quoi de précocement fatal qui éloigne généralement la sympathie, et qui, je ne sais pourquoi, excitait la mienne, au point que j'eus un instant l'idée bizarre que je pouvais avoir un frère à moi-même inconnu.

Le soleil s'était couché. La nuit solennelle avait pris place. Les enfants se séparèrent, chacun allant, à son insu, selon les circonstances et les hasards, mûrir sa destinée, scandaliser ses proches et graviter vers la gloire ou vers le déshonneur.