Posts tonen met het label Les veuves-Weduwen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Les veuves-Weduwen. Alle posts tonen

woensdag 9 juli 2014

Weduwen

Vauvenargues* zegt dat er in de openbare parken lanen zijn, waar zich vooral teleurgestelde eerzucht en in de kiem gesmoorde roem ophouden, waar onfortuinlijke uitvinders, gebroken harten en al die onrustige en gesloten zielen rondwaren in wie de laatste zuchten van een onweer nog narommelen en die zich verre houden van de vrijpostige blikken van de vrolijke, zich verpozende voorbijgangers. Die schaduwrijke toevluchtsoorden zijn ontmoetingsplaatsen voor hen die door het leven zijn verminkt.

Op deze plaatsen in het bijzonder richten de dichter en de filosoof hun gretige vermoedens. Daar vinden ze zeker iets van hun gading. Want een plaats die ze de moeite van een bezoek beslist niet waard vinden is, zoals ik zojuist al suggereerde, de vreugde van de rijken. Die holle drukte heeft niets wat hen aantrekt. Ze voelen zich daarentegen onweerstaanbaar gedreven tot alles wat zwak, vervallen, diep bedroefd of verweesd is.

Een geoefend oog vergist zich nooit in zulke zaken. In die strakke of terneergeslagen gelaatstrekken, in die ogen die hol en dof zijn of waarin de laatste flitsen van de strijd nog nagloeien, in die vele diepe rimpels, in die trage of hortende tred ontcijfert het onmiddellijk de talloze geschiedenissen van bedrogen liefde, miskende toewijding, niet beloonde inspanning, nederig en zwijgend verdragen honger en kou.

Hebt u wel eens naar weduwen gekeken, arme weduwen, op die verlaten banken? Ze zijn, of ze nu wel of niet in de rouw zijn, gemakkelijk te herkennen. Er is overigens in de rouwkleding van de arme altijd iets wat ontbreekt, een afwezigheid van harmonie die hem nog deerniswekkender maakt. Hij is genoodzaakt te bezuinigen op zijn leed. De rijke draagt het zijne in vol ornaat.

Welke weduwe is het treurigst of het meest betreurens­waardig, zij die een kind aan de hand meevoert met wie zij haar mijmeringen niet kan delen, of zij die helemaal alleen is? Ik weet het niet... Het is me eens overkomen dat ik zo'n door het leed getroffen oude vrouw urenlang volgde. Zij liep stijf en kaarsrecht onder haar kleine versleten omslagdoek en heel haar wezen drukte een stoïcijnse waardigheid uit.

Het was duidelijk dat haar absolute eenzaamheid haar veroordeelde tot gewoonten die eigen zijn aan oude alleenstaanden, en haar strenge gedrag had door zijn mannelijke karakter iets prikkelends en geheimzinnigs. Ze at, God weet wat, in een of ander armoedig café. Ik volgde haar naar het leeslokaal en bespiedde haar langdurig. Met snel zoekende ogen, die ooit door tranen werden verzengd, speurde ze de kranten na op nieuws dat voor haar van zwaarwegend en persoonlijk belang was.

In de namiddag ten slotte ging ze onder een betoverende herfsthemel, zo'n lucht waaruit weemoed en herinnering overvloedig neerdalen, wat achteraf in een park zitten om ver weg van de massa te luisteren naar een concert waar militaire muziekkorpsen de bewoners van Parijs op onthalen.

Dat was waarschijnlijk de kleine uitspatting van deze onschuldige oude vrouw (of deze gelouterde oude vrouw), de welverdiende troost voor een van die zware dagen zonder vriend, zonder aanspraak, zonder vreugde, zonder vertrouweling, dagen die God, al jaren lang misschien, op haar liet neervallen, driehonderdvijfenzestig keer per jaar.

Nog een ander geval:

Ik kan het nooit laten een zo niet meevoelende, dan toch minstens nieuwsgierige blik te werpen op de menigte paria's die zich bij een openluchtconcert rond de omheining verdringt. Het orkest strooit feestelijke, jubelende of wellustige klanken door de nacht. Jurken slepen en glanzen, blikken kruisen elkaar, zij die hun tijd in ledigheid doorbrengen en moe zijn van het nietsdoen wiegelen op en neer en doen alsof ze de muziek loom savoureren. Hier is alles rijkdom en geluk, alles ademt een onbezorgd genieten van het leven, alles, behalve de aanblik van dat gepeupel dat daarginds tegen de buitenhekken leunt en gratis, naar de luimen van de wind, flarden muziek opvangt en naar de fonkelende gloed daarbinnen kijkt.

Het is altijd interessant om in de ogen van de armen de vreugde van de rijken weerkaatst te zien. Maar die dag bemerkte ik tussen dat volk in katoenen kielen een figuur, wier voornaamheid een schril contrast vormde met heel de triviale omgeving.

Het was een grote, statige vrouw, zo voornaam in haar hele houding dat ik me niet kan herinneren in de collecties aristocratische schoonheden uit het verleden ooit haar gelijke gezien te hebben. Om heel haar persoon hing een geur van verheven deugdzaamheid. Haar trieste en vermagerde gezicht was in volmaakte overeenstemming met haar kleding van zware rouw. Net als het volk waaronder ze zich had gemengd en dat ze niet zag, ging ook zij op in het schouwspel van die lichtende wereld en ze luisterde, terwijl ze haar hoofd zachtjes op en neer bewoog.

Een opvallende verschijning! 'Het is zeker,' zei ik bij mezelf, 'dat deze armoede, als er van armoede al sprake is, geen schraperige zuinigheid duldt. Een zo edel gezicht vertelt me dat. Waarom blijft ze dan vrijwillig in een omgeving waar zij zo overduidelijk uit de toon valt?'

Maar toen ik nieuwsgierig langs haar liep, dacht ik de reden ervan te kunnen raden. De rijzige weduwe hield een kind aan haar hand dat evenals zijzelf in het zwart was gekleed. Ook al was de toegangsprijs niet hoog, dat geld was misschien net voldoende om iets te betalen wat het kind nodig had, of liever nog, iets wat overbodig was, een stuk speelgoed.

En ze zal te voet naar huis zijn gegaan, peinzend en mijmerend, alleen, altijd alleen, want het kind is druk, op zichzelf betrokken, zonder tederheid en zonder geduld. En het kan zelfs niet eens, als het simpele dier, als de hond en de kat, een vertrouweling zijn in de eenzame smart.



Noot
Vauvenarges: Luc de Clapiers, marquis de Vauvenargues (1715-1747), Frans moralist. Auteur van Maximes (1746). Baudelaire doelt hier op een passage uit Réflexions sur divers sujets over de verborgen misère.

*****


Les veuves

Vauvenargues dit que dans les jardins publics il est des allées hantées principalement par l'ambition déçue, par les inventeurs malheureux, par les gloires avortées, par les cœurs brisés, par toutes ces âmes tumultueuses et fermées, en qui grondent encore les derniers soupirs d'un orage, et qui reculent loin du regard insolent des joyeux et des oisifs. Ces retraites ombreuses sont les rendez-vous des éclopés de la vie.

C'est surtout vers ces lieux que le poète et le philosophe aiment diriger leurs avides conjectures. Il y a là une pâture certaine. Car s'il est une place qu'ils dédaignent de visiter, comme je l'insinuais tout à l'heure, c'est surtout la joie des riches. Cette turbulence dans le vide n'a rien qui les attire. Au contraire, ils se sentent irrésistiblement entraînés vers tout ce qui est faible, ruiné, contristé, orphelin.

Un œil expérimenté ne s'y trompe jamais. Dans ces traits rigides ou abattus, dans ces yeux caves et ternes, ou brillants des derniers éclairs de la lutte, dans ces rides profondes et nombreuses, dans ces démarches si lentes ou si saccadées, il déchiffre tout de suite les innombrables légendes de l'amour trompé, du dévouement méconnu, des efforts non récompensés, de la faim et du froid humblement, silencieusement supportés.

Avez-vous quelquefois aperçu des veuves sur ces bancs solitaires, des veuves pauvres? Qu'elles soient en deuil ou non, il est facile de les reconnaître. D'ailleurs il y a toujours dans le deuil du pauvre quelque chose qui manque, une absence d'harmonie qui le rend plus navrant. Il est contraint de lésiner sur sa douleur. Le riche porte la sienne au grand complet.

Quelle est la veuve la plus triste et la plus attristante, celle qui traîne à sa main un bambin avec qui elle ne peut pas partager sa rêverie, ou celle qui est tout à fait seule? Je ne sais... Il m'est arrivé une fois de suivre pendant de longues heures une vieille affligée de cette espèce; celle-là roide, droite, sous un petit châle usé, portait dans tout son être une fierté de stoïcienne.

Elle était évidemment condamnée, par une absolue solitude, à des habitudes de vieux célibataire, et le caractère masculin de ses mœurs ajoutait un piquant mystérieux à leur austérité. Je ne sais dans quel misérable café et de quelle façon elle déjeuna. Je la suivis au cabinet de lecture; et je l'épiai longtemps pendant qu'elle cherchait dans les gazettes, avec des yeux actifs, jadis brûlés par les larmes, des nouvelles d'un intérêt puissant et personnel.

Enfin, dans l'après-midi, sous un ciel d'automne charmant, un de ces ciels d'où descendent enfouie les regrets et les souvenirs, elle s'assit à l'écart dans un jardin, pour entendre, loin de la foule, un de ces concerts dont la musique des régiments gratifie le peuple parisien.

C'était sans doute là la petite débauche de cette vieille innocente (ou de cette vieille purifiée), la consolation bien gagnée d'une de ces lourdes journées sans ami, sans causerie, sans joie, sans confident, que Dieu laissait tomber sur elle, depuis bien des ans peut-être ! trois cent soixante-cinq fois par an.

Une autre encore:

Je ne puis jamais m'empêcher de jeter un regard, sinon universellement sympathique, au moins curieux, sur la foule de parias qui se pressent autour de l'enceinte d'un concert public. L'orchestre jette à travers la nuit des chants de fête, de triomphe ou de volupté. Les robes traînent en miroitant; les regards se croisent; les oisifs, fatigués de n'avoir rien fait, se dandinent, feignant de déguster indolemment la musique. Ici rien que de riche, d'heureux; rien qui ne respire et n'inspire l'insouciance et le plaisir de se laisser vivre; rien, excepté l'aspect de cette tourbe qui s'appuie là-bas sur la barrière extérieure, attrapant gratis, au gré du vent, un lambeau de musique, et regardant l'étincelante fournaise intérieure.

C'est toujours chose intéressante que ce reflet de la joie du riche au fond de l'œil du pauvre. Mais ce jour-là, à travers ce peuple vêtu de blouses et d'indienne, j'aperçus un être dont la noblesse faisait un éclatant contraste avec toute la trivialité environnante.

C'était une femme grande, majestueuse, et si noble dans tout son air, que je n'ai pas souvenir d'avoir vu sa pareille dans les collections des aristocratiques beautés du passé. Un parfum de hautaine vertu émanait de toute sa personne. Son visage, triste et amaigri, était en parfaite accordance avec le grand deuil dont elle était revêtue. Elle aussi, comme la plèbe à laquelle elle s'était mêlée et qu'elle ne voyait pas, elle regardait le monde lumineux avec un œil profond, et elle écoutait en hochant doucement la tête.

Singulière vision! 'A coup sûr', me dis-je, 'cette pauvreté là, si pauvreté il y a, ne doit pas admettre l'économie sordide; un si noble visage m'en répond. Pourquoi donc reste-t-elle volontairement dans un milieu où elle fait une tache si éclatante?'

Mais en passant curieusement auprès d'elle, je crus en deviner la raison. la grande veuve tenait par la main un enfant comme elle vêtu de noir; si modique que fût le prix d'entrée, ce prix suffisait peut-être pour payer un des besoins du petit être, mieux encore, une superfluité, un jouet.

Et elle sera rentrée à pied, méditant et rêvant, seule, toujours seule; car l'enfant est turbulent, égoïste, sans douceur et sans patience; et il ne peut même pas, comme le pur animal, comme le chien et le chat, servir de confident aux douleurs solitaires.