woensdag 9 juli 2014

De belijdenis van de kunstenaar

Wat raken late middagen in de herfst je diep, zo diep dat het pijn doet! Want er bestaan heerlijke gewaarwordingen die weliswaar vaag en onbestemd zijn, maar niettemin heel intens; en niets snijdt dieper in je ziel dan het Oneindige.

Wat een genot is het je blik te laten wegzinken in de eindeloosheid van de hemel en de zee! De eenzaamheid, de stilte, de onvergelijkelijke zuiverheid van het azuur, een klein zeil aan de horizon dat daar nietig en eenzaam een beeld vormt van mijn ongeneeslijke bestaan, het monotone geruis van de golven: al deze dingen denken door mij, of liever, ik denk door hen, want in de weidsheid van de overpeinzing raakt het ik snel verloren.* Zij denken, zei ik, maar muzikaal en beeldend, zonder spitsvondigheden, zonder logisch redeneren en deduceren.

Maar weldra worden deze gedachten, of ze nu uit mij voortkomen of uit de dingen op mij afstormen, te intens. Het genot is zo hevig, dat het een gevoel van onbehagen oproept, een onmiskenbaar lijden. Mijn overspannen zenuwen brengen nog slechts schrille en pijnlijke trillingen voort.

En nu brengt de diepte van de hemel me in hevige verwarring. Zijn oneindige klaarheid verdraag ik niet langer. De ongevoeligheid van de zee, de onveranderlijkheid van het schouwspel maken me opstandig... O, moet je dan eeuwig lijden voor de schoonheid of eeuwig voor haar op de vlucht gaan? Natuur, o onverbiddelijke tovenares, onoverwinnelijke rivale, laat me met rust! Stel mijn verlangens en mijn trots niet langer op de proef! Het zoeken van het schone is een duel waarbij de kunstenaar schreeuwt van ontzetting, voordat hij overwonnen wordt.


Noot
Al deze dingen denken door mij, of liever, ik denk door hen. Want in de weidsheid van de overpeinzing raakt het ik snel verloren: Hier lijkt het onderscheid tussen subject en wereld te worden opgeheven, een toestand die doet denken aan de extase die door drugs wordt opgewekt. In Baudelaires werk komen dergelijke passages herhaaldelijk voor (zie De dubbele kamer). In zijn Poëme du Haschisch zegt hij hierover: 'Soms gebeurt het dat de persoonlijkheid verdwijnt en dat, net als bij de pantheïstische dichters, de objectieve wereld zich zo sterk in je ontwikkelt, dat het beschouwen van objecten buiten jezelf je het eigen bestaan doet vergeten. Al spoedig val je met de dingen samen. Je oog richt zich op een mooie boom die buigt in de wind. Binnen enkele seconden wordt datgene wat in de hersens van een dichter tot een heel gewone vergelijking zou leiden, in de jouwe een realiteit. Eerst projecteer je op de boom je hartstochten, je verlangens of je melancholie; zijn gezucht en gezwiep worden de jouwe en spoedig ben je zelf die boom. Hetzelfde geldt voor de vogel die hoog in de blauwe lucht zweeft. Eerst belichaamt hij het onsterfelijke verlangen boven de aardse dingen te zweven, maar al spoedig word je zelf die vogel.'





Le confiteor de l'artiste

Que les fins de journées d'automne sont pénétrantes! Ah ! pénétrantes jusqu'à la douleur! car il est de certaines sensations délicieuses dont le vague n'exclut pas l'intensité; et il n'est pas de pointe plus acérée que celle de l'Infini.

Grand délice que celui de noyer son regard dans l'immensité du ciel et de la mer! Solitude, silence, incomparable chasteté de l'azur! une petite voile frissonnante à l'horizon, et qui par sa petitesse et son isolement imite mon irrémédiable existence, mélodie monotone de la houle, toutes ces choses pensent par moi, ou je pense par elles (car dans la grandeur de la rêverie, le moi se perd vite!); elles pensent, dis-je, mais musicalement et pittoresquement, sans arguties, sans syllogismes, sans déductions.

Toutefois, ces pensées, quelles sortent de moi ou s'élancent des choses, deviennent bientôt trop intenses. L'énergie dans la volupté crée un malaise et une souffrance positive. Mes nerfs trop tendus ne donnent plus que des vibrations criardes et douloureuses.

Et maintenant la profondeur du ciel me consterne; sa limpidité m'exaspère. L'insensibilité de la mer, l'immuabilité du spectacle, me révoltent... Ah! faut-il éternellement souffrir, ou fuir éternellement le beau? Nature, enchanteresse sans pitié, rivale toujours victorieuse, laisse-moi! Cesse de tenter mes désirs et mon orgueil! L'étude du beau est un duel ou l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu.