'Illusies' — zei mijn vriend - 'zijn misschien even
ontelbaar als de betrekkingen tussen de mensen onderling of tussen de mensen en
de dingen. En wanneer de illusie verdwijnt, dat wil zeggen wanneer we het wezen
zelf zien of het feit zoals het buiten ons bestaat, worden we een eigenaardig
en complex gevoel gewaar, dat voor de helft heimwee naar de verdwenen
hersenschim is en voor de helft aangename verwondering, wanneer we
geconfronteerd worden met het nieuwe, met het feit zoals het werkelijk is. Als
er een vanzelfsprekend alledaags verschijnsel bestaat, dat altijd hetzelfde van
aard is en waarin men zich onmogelijk kan vergissen, dan is het de
moederliefde. Het is even moeilijk zich een moeder zonder moederliefde voor te
stellen als een licht zonder warmte. Is het dan niet volkomen gerechtvaardigd
om met moederliefde aan te duiden al wat een moeder doet of zegt met betrekking
tot haar kind? Maar laat mij u niettemin het volgende voorval vertellen, waarin
ik op een eigenaardige manier ben misleid door de meest vanzelfsprekende
illusie.
Door mijn beroep van schilder ben ik ertoe geneigd
gezichten en hun uitdrukkingen die ik op mijn weg tegenkom aandachtig te
bekijken. En u weet welk een vreugde wij ontlenen aan deze eigenschap, die in
onze ogen het leven levendiger en betekenisvoller maakt dan voor andere mensen.
In de afgelegen wijk waar ik woon en waar grote stukken grasveld de huizen nog
van elkaar scheiden, observeerde ik dikwijls een kind, wiens levendige en
guitige gezichtje me meteen al meer dan al de andere bekoorde. Hij heeft meer
dan eens voor me geposeerd, en ik heb hem in verschillende gedaanten opgevoerd,
nu eens als kleine zigeuner, een andere keer als engel, dan weer als Amor. Ik
liet hem de viool van de zwerver dragen, de Doornenkroon en de Spijkers van het
Lijden, en de Fakkel van Eros. Ten slotte kreeg ik zo'n intens plezier in alle
grappenmakerij van de jongen, dat ik op een dag bij zijn ouders, die arm waren,
erop aandrong hem bij mij te laten intrekken, met de belofte dat ik hem goed
zou kleden, hem wat geld zou geven en hem geen zwaarder werk zou laten doen dan
het schoonmaken van mijn penselen en het doen van mijn boodschappen. Dit kind
werd, toen het eenmaal van zijn vuil was ontdaan, aller-aantrekkelijkst, en het
leven dat hij bij mij leidde was in zijn ogen paradijselijk vergeleken met wat
hij in het krot van zijn ouders zou hebben moeten verduren. Maar ik moet er wel
bijzeggen dat dit kereltje me soms versteld deed staan door vreemde crises van
vroegtijdige droefheid, en dat hij al snel blijk gaf van een onmatige voorkeur
voor suiker en likeuren. Dat ging zo ver, dat ik op een dag, toen ik
constateerde dat hij ondanks mijn vele waarschuwingen weer eens zo'n
kruimeldiefstal had gepleegd, dreigde hem naar zijn ouders terug te sturen.
Daarna ging ik weg en mijn zaken hielden me tamelijk lang van huis.
Wie schetst mijn afschuw en verbazing, toen ik bij mijn
thuiskomst onmiddellijk werd getroffen door de aanblik van mijn kleine
kereltje, mijn speelse levensgezel, die hier aan het beschot van deze kast
hing! Zijn voeten raakten bijna de vloer; een stoel die hij waarschijnlijk met
zijn voet had weggeduwd, lag omgevallen naast hem; zijn hoofd hing verkrampt op
zijn schouder; zijn gezwollen gezichtje en zijn ogen, die met een angstwekkende
starheid wijd open stonden, wekten bij mij eerst de illusie dat hij nog leefde.
Hem uit zijn strop bevrijden was een moeilijker opgave dan u zich kunt
voorstellen. Hij was al behoorlijk stijf; en ik had een onverklaarbare tegenzin
om hem zo maar plompverloren op de grond te laten vallen. Ik moest hem met één
arm helemaal ondersteunen en met behulp van de andere het touw doorsnijden.
Maar zelfs toen dat gedaan was, was alles nog niet achter de rug. Het kleine
monster had een heel dun touw gebruikt dat diep in zijn vlees was gedrongen, en
ik moest nu met een klein schaartje het touw tussen de twee opgezwollen
huidplooien uithalen om zijn hals vrij te maken.
Ik heb u nog niet gezegd dat ik luid om hulp heb
geroepen, maar al mijn buren weigerden ook maar een hand uit te steken, geheel
volgens de gewoonte van de beschaafde mens, die zich - waarom weet ik niet -
nooit wil inlaten met gevallen van verhanging. Ten slotte kwam er een arts, die
verklaarde dat het kind al enige uren dood was. Later, toen we hem voor de
begrafenis moesten uitkleden, was het lijk al zo stijf, dat we zijn ledematen
niet konden buigen en zijn kleren moesten losknippen en stukscheuren om ze te
kunnen uittrekken.
De commissaris, aan wie ik uiteraard het ongeval moest
meiden, keek me met barse blik aan en zei: "Dat ziet er verdacht
uit!" Hij werd waarschijnlijk gedreven door een ingeworteld verlangen en
een beroepsmatige gewoonte om voor alle zekerheid zowel de onschuldigen als de
schuldigen bang te maken.
Er restte mij nog een laatste taak en alleen al de
gedachte eraan benauwde me verschrikkelijk: de ouders moesten gewaarschuwd
worden. Mijn voeten weigerden mij erheen te brengen. Ten slotte bracht ik die
moed op. Maar tot mijn grote verbazing was de moeder onaangedaan. Geen enkele
traan welde op in haar ogen. Ik schreef dat ongewone gedrag juist toe aan de
verschrikking die zij moest doormaken. En ik herinnerde mij een bekend gezegde:
"De meest verschrikkelijke smart is de smart die geen woorden heeft."
Wat de vader betreft, hij zei, half versuft, half in gedachten, alleen maar: "Achteraf
is het zo misschien het beste. Het zou toch altijd slecht met hem zijn
afgelopen!"
Ondertussen lag het lichaam op mijn divan en hield ik
me, geholpen door een dienstbode, bezig met de laatste toebereidselen, toen de
moeder mijn atelier binnenkwam. Zij wilde, naar ze zei, het lijk van haar zoon
zien. Ik kon haar onmogelijk verhinderen helemaal in haar ongeluk op te gaan
door haar deze laatste en sombere troost te onthouden. Daarna verzocht ze me
haar de plaats te tonen waar haar kleine zich had opgehangen. "O nee,
mevrouw" - antwoordde ik haar - "dat zal u te veel van streek
maken." En net toen mijn ogen zich onwillekeurig op de fatale kast
richtten, bemerkte ik vol weerzin en met een mengsel van woede en afgrijzen,
dat de spijker in de kastwand was blijven zitten en dat daaraan nog een lang
stuk touw bungelde. Ik sprong er vlug op af om die laatste sporen van het
ongeluk van de muur te rukken. En net toen ik ze uit het open raam wilde gooien,
greep de arme vrouw mijn arm en zei met een stem waaraan ik onmogelijk
weerstand kon bieden: "O mijnheer, ik bid u, ik smeek u, geef mij
dat!" Haar wanhoop had haar, dacht ik, naar alle waarschijnlijkheid zo in
de war gebracht, dat zij zich nu innig aangetrokken voelde tot wat als
instrument voor de dood van haar zoon had gediend en wat zij als een
verschrikkelijk en dierbaar relikwie wilde bewaren. - En zij maakte zich
meester van de spijker en het touw.
Eindelijk! Eindelijk was alles afgehandeld. Het enige
wat ik te doen had, was energieker dan gewoonlijk aan het werk te gaan om
geleidelijk dat kleine lijk te verdrijven, dat rondwaarde in de schuilhoeken
van mijn geest en waarvan het spookbeeld me met zijn grote starende ogen
vermoeide. Maar de volgende dag ontving ik een stapel brieven: sommige van de
huurders in mijn huis, andere van de naburige huizen; één van de eerste
verdieping, een andere van de tweede, weer een andere van de derde, en zo
verder; sommige, op half badinerende toon, alsof ze onder een schijn van
scherts de oprechtheid van hun verzoek trachtten te verbergen; andere vol lompe
onbeschaamdheid en vol spelfouten, maar allemaal met hetzelfde doel: een stuk
van het funeste en zaligmakende touw in bezit te krijgen. Onder de
briefschrijvers waren, moet ik zeggen, meer vrouwen dan mannen, maar u mag van
mij aannemen dat ze niet allen tot de laagste volksklasse behoorden. Ik heb die
brieven bewaard.
En toen ging bij mij een licht op en begreep ik waarom
de moeder er zo op uit was geweest mij het touw afhandig te maken en met welke
handel zij zich dacht te troosten.
Noot
Manet:
Baudelaire en de schilder waren met elkaar bevriend. Men heeft vastgesteld dat
het jonge model, Alexandre, dat onder meer poseerde voor L'enfant aux cerises, zich inderdaad in het atelier van de
kunstenaar heeft opgehangen.
La corde
À l'Edouard Manet
'Les illusions, — me disait mon ami, — sont aussi
innombrables peut-être que les rapports des hommes entre eux, ou des hommes
avec les choses. Et quand l'iliusion disparaît, c'est-à-dire quand nous voyons
l'être ou le fait tel qu'il existe en dehors de nous, nous éprouvons un bizarre
sentiment, compliqué moitié de regret pour le fantôme disparu, moitié de
surprise agréable devant la nouveauté, devant le fait réel. S'il existe un
phénomène évident, trivial, toujours semblable, et d'une nature à laquelle il
soit impossible de se tromper, c'est l'amour maternel. Il est aussi difficile
de supposer une mère sans amour maternel qu'une lumière sans chaleur; n'est-il
donc pas parfaitement légitime d'attribuer à l'amour maternel toutes les
actions et les paroles d'une mère, relatives à son enfant? Et cependant écoutez
cette petite histoire, où j'ai été singulièrement mystifié par l'illusion la
plus naturelle.
'Ma profession de peintre me pousse à regarder
attentivement les visages, les physionomies, qui s'offrent dans ma route, et
vous savez quelle jouissance nous tirons de cette facidté qui rend à nos yeux
la vie plus vivante et plus significative que pour les autres hommes. Dans le
quartier reculé que j'habite, et où de vastes espaces gazonnés séparent encore
les bâtiments, j'observai souvent un enfant dont la physionomie ardente et
espiègle, plus que toutes les autres, me séduisit tout d'abord. Il a posé plus
d'une fois pour moi, et je l'ai transformé tantôt en petit bohémien, tantôt en
ange, tantôt en Amour mythologique. Je lui ai fait porter le violon du
vagabond, la Couronne d'Epines et les Clous de la Passion, et la Torche d'Éros.
Je pris enfin à toute la drôlerie de ce gamin un plaisir si vif, que je priai
un jour ses parents, de pauvres gens, de vouloir bien me le céder, promettant
de bien l'habiller, de lui donner quelque argent et de ne pas lui imposer
d'autre peine que de nettoyer mes pinceaux et de faire mes commissions. Cet
enfant, débarbouillé, devint charmant, et la vie qu'il menait chez moi lui
semblait un paradis, comparativement à celle qu'il aurait subie dans le taudis
paternel. Seulement je dois dire que ce petit bonhomme m'étonna quelquefois par
des crises singulières de tristesse précoce, et qu'il manifesta bientôt un goût
immodéré pour le sucre et les liqueurs; si bien qu'un jour où je constatai que,
malgré mes nombreux avertissements, il avait encore commis un nouveau larcin de
ce genre, je le menaçai de le renvoyer à ses parents. Puis je sortis, et mes
affaires me retinrent assez longtemps hors de chez moi.
'Quels ne furent pas mon horreur et mon étonnement quand,
rentrant à la maison, le premier objet quifappa mes regards fut mon petit
bonhomme, l'espiègle compagnon de ma vie, pendu au panneau de cette armoire!
Ses pieds touchaient presque le plancher; une chaise, qu'il avait sans doute
repoussée du pied, était renversée à côté de lui; sa tête était penchée
convulsivement sur une épaule; son visage, boursouflé, et ses yeux, tout grands
ouverts avec une fixité effrayante, me causèrent d'abord l'illusion de la vie.
Le dépendre n'était pas une besogne aussi facile que vous le pouvez croire. Il
était déjà fort roide, et j'avais une répugnance inexplicable à le faire
brusquement tomber sur le sol.
Il fallait le soutenir tout entier avec un bras, et, avec
la main de l'autre bras, couper la corde. Mais cela fait, tout n'était pas
fini; le petit monstre s'était servi d'une ficelle fort mince qui était entrée
profondément dans les chairs, et il fallait maintenant, avec de minces ciseaux,
chercher la corde entre les deux bourrelets de l'enflure, pour lui dégager le
cou.
J'ai négligé de vous dire que j'avais vivement appelé au
secours; mais tous mes voisins avaient refusé de me venir en aide, fidèles en
cela aux habitudes de l'homme civilisé, qui ne veut jamais, je ne sais
pourquoi, se mêler des affaires d'un pendu. Enfin vint un médecin qui déclara
que l'enfant était mort depuis plusieurs heures. Quand, plus tard, nous eûmes à
le déshabiller pour l'ensevelissement, la rigidité cadavérique était telle,
que, désespérant de fléchir les membres, nous dûmes lacérer et couper les
vêtements pour les lui enlever.
'Le commissaire, à qui, naturellement, je dus déclarer
l'accident, me regarda de travers, et me dit: "Voilà qui est louche!"
mû sans doute par un désir invétéré et une habitude d'état de faire peur, à
tout hasard, aux innocents comme aux coupables.
'Restait une tâche suprême à accomplir, dont la seule
pensée me causait une angoisse terrible: il fallait avertir les parents. Mes
pieds refusaient de m'y conduire. Enfin j'eus ce courage. Mais, à mon grand
étonnement, la mère fut impassible, pas une larme ne suinta du coin de son
oeil. J'attribuai cette étrangeté à l'horreur même qu'elle devait éprouver, et
je me souvins de la sentence connue: "Les douleurs les plus terribles sont
les douleurs muettes. " Quant au père, il se contenta de dire d'un air
moitié abruti, moitié rêveur: "Apres tout, cela vaut peut-être mieux ainsi;
il aurait toujours mal fini!"
'Cependant le corps était étendu sur mon divan, et,
assisté d'une servante, je m'occupais des derniers préparatifs, quand la mère
entra dans mon atelier. Elle voulait, disait-elle, voir le cadavre de son fils.
Je ne pouvais pas, en vérité, l'empêcher de s'enivrer de son malheur et lui
refuser cette suprême et sombre consolation. Ensuite elle me pria de lui
montrer l'endroit où son petit s'était pendu. "Oh! non! madame, lui
répondisje, — cela vous ferait mal. "Et comme involontairement mes yeux se
tournaient vers la funèbre armoire, je m'aperçus, avec un dégoût mêlé d'horreur
et de colère, que le clou était resté fiché dans la paroi, avec un long bout de
corde qui traînait encore. Je m'élançai vivement pour arracher ces derniers
vestiges du malheur, et comme j'allais les lancer an-dehors par la fenêtre
ouverte, la pauvre femme saisit mon bras et me dit d'une voix irrésistible:
"Oh! monsieur! laissez-moi cela! je vous en prie! je vous en
supplie!" Son désespoir l'avait, sans doute, me parut-il, tellement affolée,
qu'elle s'éprenait de tendresse maintenant pour ce qui avait servi d'instrument
à la mort de son fils, et le voulait garder comme une horrible et chère
relique. - Et elle s'empara du clou et de la ficelle.
'Enfin! enfin! tout était accompli. Il ne me restait plus
qu'à me remettre au travail, plus vivement encore que d'habitude, pour chasser
peu à peu ce petit cadavre qui hantait les replis de mon cerveau, et dont le
fantôme me fatiguait de ses grands yeux fixes. Mais le lendemain je reçus un
paquet de lettres: les unes, des locataires de ma maison, quelques autres des
maisons voisines; l'une, du premier étage; l'autre, du second; l'autre, du
troisième, et ainsi de suite, les unes en style demi-plaisant, comme cherchant
à déguiser sous un apparent badinage la sincérité de la demande; les autres,
lourdement effrontées et sans orthographe, mais toutes tendant au même but,
c'est-à-dire à obtenir de moi un morceau de la funeste et béatifique corde.
Parmi les signataires il y avait, je dois le dire, plus de femmes que d'hommes;
mais tous, croyez-le bien, n'appartenaient pas à la classe infime et vulgaire.
J'ai gardé ces lettres.
Et alors, soudainement, une lueur se fit dans mon
cerveau, et je compris pourquoi la mère tenait tant à m'arracher la ficelle et
par quel commerce elle entendait se consoler. '