Posts tonen met het label Les bons chiens-De goede honden. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Les bons chiens-De goede honden. Alle posts tonen

woensdag 9 juli 2014

De goede honden

Voor de heer Joseph Stevens*

Ik heb mij, zelfs tegenover de jonge schrijvers van mijn tijd, nooit geschaamd voor mijn bewondering voor Buffon;* maar vandaag wil ik niet de geest van die schilder van de majestueuze natuur te hulp roepen. Nee.

Veel liever zou ik me tot Sterne willen wenden, en hem zeggen: 'Daal uit de hemel neer, of stijg vanuit de Elysische velden naar mij omhoog, en inspireer mij tot een lied dat de lof zingt van de goede honden, de arme honden, een lied jou waardig, sentimentele, weergaloze grappenmaker! Kom terug, wijdbeens gezeten op die befaamde ezel die je in de herinnering van het nageslacht altijd vergezelt; en laat die ezel vooral niet vergeten zijn onsterfelijke bitterkoekje* behoedzaam tussen zijn lippen geklemd te houden!'

Weg met de academische muze! Ik heb niets met dat oude preutse mens te maken. Ik roep de alledaagse muze aan, de muze van de stad, de muze die leeft, om mij te helpen bij mijn lofzang op de goede honden, de arme honden, de bemodderde honden, de honden die door iedereen worden gemeden als pestbrengers en luizendragers, behalve door de armen wier metgezellen ze zijn en door de dichter die hen met een broederlijk oog beschouwt.

Verfoeid zij de fatterige hond, die aanstellerige viervoeter, zoals de Deense dog, de King Charles, de mopshond of de spaniël, die zo verrukt is van zichzelf dat hij brutaalweg tegen de benen of op de schoot van de bezoeker springt, alsof hij zeker weet dat hij in de smaak zal vallen, en die onstuimig is als een kind, dwaas als een lichtekooi en soms kribbig en onbeschoft als een huisknecht! Verfoeid zijn vooral die serpenten op vier poten, die bibberige nietsdoeners die men hazewinden noemt, en die in hun spitse snuit nog niet de reukzin bergen om het spoor van een vriend te volgen en in hun platte kop nog niet het verstand om domino te spelen!

Het hok in met al die vermoeiende parasieten!

Laat ze teruggaan naar hun met zijde beklede en gecapitonneerde hondenhok! Ik zing de lof van de bemodderde hond, de arme hond, de dakloze hond, de zwerfhond, de hond die kunsten maakt, de hond wiens instinct, zoals dat van de armen, de zigeuners en de toneelspelers, op wonderlijke wijze wordt geprikkeld door noodzaak, die goede moeder, die waarachtige beschermvrouwe van het intellect!

Ik zing de lof van de rampzalige honden, die eenzaam zwerven in de bochtige ravijnen van de onmetelijke steden, of die aan de verlaten mens met twinkelende en geestige ogen hebben gezegd: 'Neem me met je mee, en van ons beider ongeluk kunnen we misschien een soort geluk maken!'

Waar gaan de honden heen'?'vroeg Nestor Roqueplan* destijds in een onsterfelijk feuilleton dat hij ongetwijfeld vergeten is en dat alleen ik en misschien Sainte-Beuve* ons nu nog herinneren.

Waar gaan de honden heen, vragen jullie, onoplettende mensen? Zij gaan naar hun werk.

Zakelijke afspraken, amoureuze afspraken. Door de mist, door de sneeuw, door de modder, onder de brandende hitte van de hondsdagen, onder de stromende regen gaan ze, komen ze, draven ze, glippen ze onder rijtuigen door, opgejaagd door de vlooien, door de hartstocht, de behoefte of de plicht. Net als wij zijn ze vroeg opgestaan en zoeken ze hun voedsel of jagen hun plezier na.

Sommige slapen in een bouwval van de buitenwijk en komen iedere dag hun rantsoen vragen aan een keukendeur van het Palais-Royal; andere komen in troepen over een afstand van meer dan vijf mijl aangerend om de maaltijd te delen die voor hen is klaargemaakt door enkele liefdadige oude vrijsters van rond de zestig, wier vacante hart zich aan de dieren heeft gewijd, omdat de mannen er in hun onnozelheid genoeg van hebben.

Andere verlaten op sommige dagen, als weggelopen negerslaven, gek van liefde hun gebied om naar de stad te gaan en een uur lang te dartelen rond een mooie teef, die een wat verwaarloosd toilet heeft, maar trots is en vol erkentelijkheid.

En ze zijn allemaal zeer stipt, zonder agenda's, zonder notitieboeken en zonder portefeuilles.

Kent u het luie België, en hebt u, net als ik, al die sterke honden bewonderd die voor de kar van de slager, de melkboer of de bakker gespannen zijn, en die door hun triomfantelijk geblaf uiting geven aan hun trotse plezier om met de paarden te wedijveren?

Nu volgen er twee die tot een nog hoger ontwikkelde klasse behoren. Sta mij toe u te introduceren in de kamer van een kunstenmaker die zelf niet aanwezig is. Een geverfd houten bed, zonder gordijnen, met rondslingerende dekens die door wandluizen zijn bevuild, twee rieten stoelen, een potkachel, een paar kapotte muziekinstrumenten. O, wat een triest interieur! Maar kijk eens naar die twee intelligente wezens, met rafelige en tegelijk weelderige kleren aan, met hoofddeksels op die troubadours of soldaten dragen. Met een aandacht alsof zij tovenaars waren, houden ze het naamloze werk in de gaten dat op de brandende kachel suddert en waaruit een lange lepel steekt, die lijkt op een mast die is opgericht ten teken dat het metselwerk is voltooid.

Is het niet terecht dat zulke ijverige komedianten zich pas op weg begeven, nadat ze hun maag hebben gevuld met een krachtige en degelijke soep? En kunt u die arme drommels niet een beetje zinnelijkheid vergeven, daar ze de hele dag de onverschilligheid van het publiek moeten trotseren en de onrechtvaardigheid van een directeur die de grootste portie neemt en in zijn eentje meer soep verorbert dan vier komedianten?

Hoe vaak heb ik niet met een vertederde glimlach al die filosofen op vier poten gadegeslagen, die welwillende, onderdanige of toegewijde slaven, die in het republikeinse vocabulaire heel goed omschreven zouden kunnen worden als dienstverleners, indien de republiek, die te zeer bezig is met het welzijn van de mensen, de tijd had wat meer te letten op de waardigheid van de honden!

En hoe vaak heb ik niet gedacht dat er misschien ergens (wie weet het tenslotte?) als compensatie voor zoveel moed, voor zoveel geduld en moeite, een speciaal paradijs is voor de goede honden, de bemodderde en bedroefde honden. Swedenborg zegt ondubbelzinnig dat er een bestaat voor de Turken en een voor de Hollanders.*

De herders van Vergilius en van Theocritus verwachtten als beloning voor hun alternerende zangen een heerlijke kaas, een fluit die door de beste fluitenmaker was vervaardigd of een geit met gezwollen uiers. De dichter die een loflied zong op de arme honden, kreeg als beloning een mooi vest, dat met zijn volle en tegelijk vervaalde kleur doet denken aan herfstzonnen, aan de schoonheid van rijpe vrouwen en aan nazomerdagen. Geen van hen die aanwezig waren in het café aan de rue Villa-Hermosa zal vergeten met welk een uitbundigheid de schilder zich van zijn vest ontdeed ten gunste van de dichter, zo goed begreep hij dat het behoorlijk en terecht was een loflied te zingen op de arme honden.

Zo bood een prachtlievend Italiaans tiran uit de goede oude tijd de goddelijke Aretino* een met edelstenen versierde dolk of een hofmantel aan in ruil voor een precieus sonnet of een merkwaardig satirisch gedicht.

En iedere keer dat de dichter het vest van de schilder aantrekt, wordt hij gedwongen aan de goede honden te denken, aan de filosofische honden, aan nazomerdagen en aan de schoonheid van zeer rijpe vrouwen.



*****
Noten
goede honden Joseph Stevens: (1816-1892), Belgisch schilder. Zijn schilderij Interieur de saltimbanque (Kamer van een kunstenmaker), dat twee honden voorstelt die op hun meester wachten, vormt de inspiratie voor dit prozagedicht. Uit erkentelijkheid voor het vest dat hij van de schilder kreeg, schreef Baudelaire deze tekst.
Buffon: Georges Louis Leclerc, comte de Buffon (1707-1788), Frans schrijver en natuuronderzoeker. Naast zijn Histoire naturelle schreef hij Discours sur le style, waarin hij betoogt dat ook in de wetenschap alles draait om de stijl. Om dit laatste (dat het Schone meer in zich heeft dan het Ware) heeft Baudelaire hem naar alle waarschijnlijkheid bewonderd.
bitterkoekje: De anekdote van de ezel en het bitterkoekje is ontleend aan Tristram Shandy (1760), een van de romans van Laurence Sterne (1713-1768). Dezelfde anekdote vermeldde Baudelaire in De Salon van 1859, hoofdstuk V.
Nestor Roqueplan: (1804-1870) was theaterdirecteur en schrijver van toneelkritieken. Uit het feuilleton, dat door Robert Kopp is teruggevonden, blijkt dat Baudelaire er meer aan ontleende dan de aangehaalde vraag. Roqueplan heeft het over de 'chien d'esprit', die deel uitmaakt van een ras van onafhankelijke honden. Ze zijn wars van wetten en regels en van een vaste woonplaats. Ze worden vooral door hartstocht gedreven en draven 's avonds op en neer onder het raam van een kokette teef, op het gevaar af door de conciërge te worden neergeslagen. 'Hij is kortom een hond, die snel loopt, die altijd bedrijvig lijkt, die plotseling op de hoek van een straat stilstaat, om daarna heel resoluut zijn weg te vervolgen. Hij gaat om te gaan, om niet te zijn waar hij was.'
Sainte-Beuve: Charles Augustin Sainte-Beuve (1804-1896) was in die tijd de meest invloedrijke criticus.
Hollanders: Als reden waarom de Hollanders een uitzonderingspositie bekleden, wordt door Swedenborg in Vera cristiania religio aangevoerd dat zij meer dan de anderen vasthouden aan de principes van hun godsdienst en er niet van afwijken. Daarom zijn ze, wanneer ze overgaan naar de geestelijke wereld, op een bijzondere manier voorbereid en hoeven niet meer onderwezen te worden.
Aretino: Pietro Aretino (1492-1556), Italiaans satireschrijver.


Les bons chiens

À M. Joseph Stevens

Je n'ai jamais rougi, même devant les jeunes écrivains de mon siècle, de mon admiration pour Buffon; mais aujourd'hui ce n'est pas l'âme de ce peintre de la nature pompeuse que j'appellerai à mon aide. Non.

Bien plus volontiers je m'adresserais à Sterne, et je lui dirais: 'Descends du ciel, ou monte vers moi des champs Elyséens, pour m'inspirer en faveur des bons chiens, des pauvres chiens, un chant digne de toi, sentimental farceur, farceur incomparable! Reviens à califourchon sur ce fameux âne qui t'accompagne toujours dans la mémoire de la postérité; et surtout que cet âne n'oublie pas déporter, délicatement suspendu entre ses lèvres, son immortel macaroni'

Arrière la muse académique!]e n'ai que faire de cette vieille bégueule. J'invoque la muse familière, la citadine, la vivante, pour qu'elle m'aide à chanter les bons chiens, les pauvres chiens, les chiens crottés, ceux-là que chacun écarte, comme pestiférés et pouilleux, excepté le pauvre dont ils sont les associés, et le poète qui les regarde d'un œil fraternel.

Fi du chien bellâtre, de ce fat quadrupède, danois, king-charles, carlin ou gredin, si enchanté de lui-même qu'il s'élance indiscrètement dans les jambes ou sur les genoux du visiteur, comme s'il était sûr de plaire, turbulent comme un enfant, sot comme une lorette, quelquefois hargneux et insolent comme un domestique! Fi surtout de ces serpents à quatre pattes, frissonnants et désœuvrés, qu'on nomme levrettes, et qui ne logent même pas dans leur museau pointu assez de flair pour suivre la piste d'un ami, ni dans leur tête aplatie assez d'intelligence pour jouer au domino!

À la niche, tous ces fatigants parasites!

Qu'ils retournent à leur niche soyeuse et capitonnée! Je chante le chien crotté, le chien pauvre, le chien sans domicile, le chien flâneur, le chien saltimbanque, le chien dont l'instinct, comme celui du pauvre, du bohémien et de l'histrion, est merveilleusement aiguillonné par la nécessité, cette si bonne mère, cette vraie patronne des intelligences!

Je chante les chiens calamiteux, soit ceux qui errent, solitaires, dans les ravines sinueuses des immenses villes, soit ceux qui ont dit à l'homme abandonné, avec des yeux clignotants et spirituels: 'Prends-moi avec toi, et de nos deux misères nous ferons peut-être une espèce de bonheur!'

'Où vont les chiens?' disait autrefois Nestor Roqueplan dans un immortel feuilleton qu'il a sans doute oublié, et dont moi seul, et Sainte-Beuve peut-être, nous nous souvenons encore aujourd'hui.

Où vont les chiens, dites-vous, hommes peu attentifs? Ils vont à leurs ajfaires.

Rendez-vous d'affaires, rendez-vous d'amour. À travers la brume, à travers la neige, à travers la crotte, sous la canicule mordante, sous la pluie ruisselante, ils vont, ils viennent, ils trottent, ils passent sous les voitures, excités par les puces, la passion, le besoin ou le devoir. Comme nous, ils se sont levés de bon matin, et ils cherchent leur vie ou courent à leurs plaisirs.
Il y en a qui couchent dans une ruine de la banlieue et qui viennent, chaque jour, à heure fixe, réclamer la sportule à la porte d'une cuisine du Palais-Royal; d'autres qui accourent, par troupes, de plus de cinq lieues, pour partager le repas que leur a préparé la charité de certaines pucelles sexagénaires, dont le cœur inoccupé s'est donné aux bêtes, parce que les hommes imbéciles n'en veulent plus.

D'autres qui, comme des nègres marrons, affolés d'amour, quittent, à de certains jours, leur département pour venir à la ville, gambader pendant une heure autour d'une belle chienne, un peu négligée dans sa toilette, mais fière et reconnaissante.

Et ils sont tous très exacts, sans carnets, sans notes et sans portefeuilles.

Connaissez-vous la paresseuse Belgique, et avez-vous admiré comme moi tous ces chiens vigoureux attelés à la charrette du boucher, de la laitière ou du boulanger, et qui témoignent, par leurs aboiements triomphants, du plaisir orgueilleux qu'ils éprouvent à rivaliser avec les chevaux?

En voici deux qui appartiennent à un ordre encore plus civilisé! Permettez-moi de vous introduire dans la chambre du saltimbanque absent. Un lit, en bois peint, sans rideaux, des couvertures traînantes et souillées de punaises, deux chaises de paille, un poêle de fonte, un ou deux instruments de musique détraqués. Oh! le triste mobilier! Mais regardez, je vous prie, ces deux personnages intelligents, habillés de vêtements à la fois éraillés et somptueux, coiffés comme des troubadours ou des militaires, qui surveillent, avec une attention de sorciers, l'œuvre sans nom qui mitonne sur le poêle allumé, et au centre de laquelle une longue cuiller se dresse, plantée comme un de ces mâts aériens qui annoncent que la maçonnerie est achevée.

N'est-il pas juste que de si zélés comédiens ne se mettent pas en route sans avoir lesté leur estomac d'une soupe puissante et solide? Et ne pardonnerez-vouspas un peu de sensualité à ces pauvres diables qui ont à affronter tout le jour l'indifférence du public et les injustices d'un directeur qui se fait la grosse part et mange à lui seul plus de soupe que quatre comédiens?

Que de fois j'ai contemplé, souriant et attendri, tous ces philosophes à quatre pattes, esclaves complaisants, soumis ou dévoués, que le dictionnaire républicain pourrait aussi bien qualifier d'officieux, si la république, trop occupée du bonheur des hommes, avait le temps de ménager l'honneur des chiens!

Et que de fois j'ai pensé qu'il y avait peut-être quelque part (qui sait, après tout?), pour récompenser tant de courage, tant de patience et de labeur, un paradis spécial pour les bons chiens, les pauvres chiens, les chiens crottés et désolés. Swedenborg affirme bien qu'il y en a un pour les Turcs et un pour les Hollandais!

Les bergers de Virgile et de Théocrite attendaient, pour prix de leurs chants alternés, un bon fromage, une flûte du meilleur faiseur, ou une chèvre aux mamelles gonflées. Le poète qui a chanté les pauvres chiens a reçu pour récompense un beau gilet, d'une couleur, à la fois riche et fanée, qui fait penser aux soleils d'automne, a la beauté des femmes mûres et aux étés de la Saint-Martin.

Aucun de ceux qui étaient présents dans la taverne de la rue Villa-Hermosa n'oubliera avec quelle pétulance le peintre s'est dépouillé de son gilet en faveur du poète, tant il a bien compris qu'il était bon et honnête de chanter les pauvres chiens.

Tel un magnifique tyran italien, du bon temps, offrait au divin Arétin soit une dague enrichie de pierreries, soit un manteau de cour, en échange d'un précieux sonnet ou d'un curieux poème satirique.

Et toutes les fois que le poète endosse le gilet du peintre, il est contraint de penser aux bons chiens, aux chiens philosophes, aux étés de la Saint-Martin et à la beauté des femmes très mûres.