Ik heb mij, zelfs tegenover de jonge schrijvers van
mijn tijd, nooit geschaamd voor mijn bewondering voor Buffon;* maar vandaag wil
ik niet de geest van die schilder van de majestueuze natuur te hulp roepen. Nee.
Veel liever zou ik me tot Sterne willen wenden, en hem
zeggen: 'Daal uit de hemel neer, of stijg vanuit de Elysische velden naar mij
omhoog, en inspireer mij tot een lied dat de lof zingt van de goede honden, de
arme honden, een lied jou waardig, sentimentele, weergaloze grappenmaker! Kom
terug, wijdbeens gezeten op die befaamde ezel die je in de herinnering van het
nageslacht altijd vergezelt; en laat die ezel vooral niet vergeten zijn
onsterfelijke bitterkoekje* behoedzaam tussen zijn lippen geklemd te houden!'
Weg met de academische muze! Ik heb niets met dat oude
preutse mens te maken. Ik roep de alledaagse muze aan, de muze van de stad, de
muze die leeft, om mij te helpen bij mijn lofzang op de goede honden, de arme
honden, de bemodderde honden, de honden die door iedereen worden gemeden als
pestbrengers en luizendragers, behalve door de armen wier metgezellen ze zijn
en door de dichter die hen met een broederlijk oog beschouwt.
Verfoeid zij de fatterige hond, die aanstellerige
viervoeter, zoals de Deense dog, de King Charles, de mopshond of de spaniël,
die zo verrukt is van zichzelf dat hij brutaalweg tegen de benen of op de
schoot van de bezoeker springt, alsof hij zeker weet dat hij in de smaak zal
vallen, en die onstuimig is als een kind, dwaas als een lichtekooi en soms
kribbig en onbeschoft als een huisknecht! Verfoeid zijn vooral die serpenten op
vier poten, die bibberige nietsdoeners die men hazewinden noemt, en die in hun
spitse snuit nog niet de reukzin bergen om het spoor van een vriend te volgen
en in hun platte kop nog niet het verstand om domino te spelen!
Het hok in met al die vermoeiende parasieten!
Laat ze teruggaan naar hun met zijde beklede en
gecapitonneerde hondenhok! Ik zing de lof van de bemodderde hond, de arme hond,
de dakloze hond, de zwerfhond, de hond die kunsten maakt, de hond wiens
instinct, zoals dat van de armen, de zigeuners en de toneelspelers, op
wonderlijke wijze wordt geprikkeld door noodzaak, die goede moeder, die
waarachtige beschermvrouwe van het intellect!
Ik zing de lof van de rampzalige honden, die eenzaam
zwerven in de bochtige ravijnen van de onmetelijke steden, of die aan de
verlaten mens met twinkelende en geestige ogen hebben gezegd: 'Neem me met je
mee, en van ons beider ongeluk kunnen we misschien een soort geluk maken!'
Waar gaan de
honden heen'?'vroeg Nestor Roqueplan* destijds in een
onsterfelijk feuilleton dat hij ongetwijfeld vergeten is en dat alleen ik en
misschien Sainte-Beuve* ons nu nog herinneren.
Waar gaan de honden heen, vragen jullie, onoplettende
mensen? Zij gaan naar hun werk.
Zakelijke afspraken, amoureuze afspraken. Door de mist,
door de sneeuw, door de modder, onder de brandende hitte van de hondsdagen,
onder de stromende regen gaan ze, komen ze, draven ze, glippen ze onder rijtuigen
door, opgejaagd door de vlooien, door de hartstocht, de behoefte of de plicht.
Net als wij zijn ze vroeg opgestaan en zoeken ze hun voedsel of jagen hun
plezier na.
Sommige slapen in een bouwval van de buitenwijk en
komen iedere dag hun rantsoen vragen aan een keukendeur van het Palais-Royal;
andere komen in troepen over een afstand van meer dan vijf mijl aangerend om de
maaltijd te delen die voor hen is klaargemaakt door enkele liefdadige oude
vrijsters van rond de zestig, wier vacante hart zich aan de dieren heeft
gewijd, omdat de mannen er in hun onnozelheid genoeg van hebben.
Andere verlaten op sommige dagen, als weggelopen
negerslaven, gek van liefde hun gebied om naar de stad te gaan en een uur lang
te dartelen rond een mooie teef, die een wat verwaarloosd toilet heeft, maar
trots is en vol erkentelijkheid.
En ze zijn allemaal zeer stipt, zonder agenda's, zonder
notitieboeken en zonder portefeuilles.
Kent u het luie België, en hebt u, net als ik, al die
sterke honden bewonderd die voor de kar van de slager, de melkboer of de bakker
gespannen zijn, en die door hun triomfantelijk geblaf uiting geven aan hun
trotse plezier om met de paarden te wedijveren?
Nu volgen er twee die tot een nog hoger ontwikkelde
klasse behoren. Sta mij toe u te introduceren in de kamer van een kunstenmaker
die zelf niet aanwezig is. Een geverfd houten bed, zonder gordijnen, met
rondslingerende dekens die door wandluizen zijn bevuild, twee rieten stoelen,
een potkachel, een paar kapotte muziekinstrumenten. O, wat een triest
interieur! Maar kijk eens naar die twee intelligente wezens, met rafelige en
tegelijk weelderige kleren aan, met hoofddeksels op die troubadours of soldaten
dragen. Met een aandacht alsof zij tovenaars waren, houden ze het naamloze werk in de gaten dat op de
brandende kachel suddert en waaruit een lange lepel steekt, die lijkt op een
mast die is opgericht ten teken dat het metselwerk is voltooid.
Is het niet terecht dat zulke ijverige komedianten zich
pas op weg begeven, nadat ze hun maag hebben gevuld met een krachtige en
degelijke soep? En kunt u die arme drommels niet een beetje zinnelijkheid
vergeven, daar ze de hele dag de onverschilligheid van het publiek moeten
trotseren en de onrechtvaardigheid van een directeur die de grootste portie
neemt en in zijn eentje meer soep verorbert dan vier komedianten?
Hoe vaak heb ik niet met een vertederde glimlach al die
filosofen op vier poten gadegeslagen, die welwillende, onderdanige of
toegewijde slaven, die in het republikeinse vocabulaire heel goed omschreven
zouden kunnen worden als dienstverleners,
indien de republiek, die te zeer bezig is met het welzijn van de mensen, de tijd had wat meer te letten op de waardigheid van de honden!
En hoe vaak heb ik niet gedacht dat er misschien ergens
(wie weet het tenslotte?) als compensatie voor zoveel moed, voor zoveel geduld
en moeite, een speciaal paradijs is voor de goede honden, de bemodderde en
bedroefde honden. Swedenborg zegt ondubbelzinnig dat er een bestaat voor de
Turken en een voor de Hollanders.*
De herders van Vergilius en van Theocritus verwachtten
als beloning voor hun alternerende zangen een heerlijke kaas, een fluit die
door de beste fluitenmaker was vervaardigd of een geit met gezwollen uiers. De
dichter die een loflied zong op de arme honden, kreeg als beloning een mooi
vest, dat met zijn volle en tegelijk vervaalde kleur doet denken aan
herfstzonnen, aan de schoonheid van rijpe vrouwen en aan nazomerdagen. Geen van
hen die aanwezig waren in het café aan de rue Villa-Hermosa zal vergeten met
welk een uitbundigheid de schilder zich van zijn vest ontdeed ten gunste van de
dichter, zo goed begreep hij dat het behoorlijk en terecht was een loflied te
zingen op de arme honden.
Zo bood een prachtlievend Italiaans tiran uit de goede
oude tijd de goddelijke Aretino* een met edelstenen versierde dolk of een
hofmantel aan in ruil voor een precieus sonnet of een merkwaardig satirisch
gedicht.
En iedere keer dat de dichter het vest van de schilder
aantrekt, wordt hij gedwongen aan de goede honden te denken, aan de
filosofische honden, aan nazomerdagen en aan de schoonheid van zeer rijpe
vrouwen.
*****
Noten
goede honden
Joseph Stevens: (1816-1892), Belgisch schilder. Zijn schilderij Interieur de saltimbanque (Kamer van een
kunstenmaker), dat twee honden voorstelt die op hun meester wachten, vormt de
inspiratie voor dit prozagedicht. Uit erkentelijkheid voor het vest dat hij van
de schilder kreeg, schreef Baudelaire deze tekst.
Buffon:
Georges Louis Leclerc, comte de Buffon (1707-1788), Frans schrijver en
natuuronderzoeker. Naast zijn Histoire
naturelle schreef hij Discours sur le
style, waarin hij betoogt dat ook in de wetenschap alles draait om de
stijl. Om dit laatste (dat het Schone meer in zich heeft dan het Ware) heeft
Baudelaire hem naar alle waarschijnlijkheid bewonderd.
bitterkoekje:
De anekdote van de ezel en het bitterkoekje is ontleend aan Tristram Shandy (1760), een van de
romans van Laurence Sterne (1713-1768). Dezelfde anekdote vermeldde Baudelaire
in De Salon van 1859, hoofdstuk V.
Nestor Roqueplan:
(1804-1870) was theaterdirecteur en schrijver van toneelkritieken. Uit het
feuilleton, dat door Robert Kopp is teruggevonden, blijkt dat Baudelaire er
meer aan ontleende dan de aangehaalde vraag. Roqueplan heeft het over de 'chien
d'esprit', die deel uitmaakt van een ras van onafhankelijke honden. Ze zijn
wars van wetten en regels en van een vaste woonplaats. Ze worden vooral door
hartstocht gedreven en draven 's avonds op en neer onder het raam van een
kokette teef, op het gevaar af door de conciërge te worden neergeslagen. 'Hij
is kortom een hond, die snel loopt, die altijd bedrijvig lijkt, die plotseling
op de hoek van een straat stilstaat, om daarna heel resoluut zijn weg te
vervolgen. Hij gaat om te gaan, om niet te zijn waar hij was.'
Sainte-Beuve:
Charles Augustin Sainte-Beuve (1804-1896) was in die tijd de meest invloedrijke
criticus.
Hollanders:
Als reden waarom de Hollanders een uitzonderingspositie bekleden, wordt door
Swedenborg in Vera cristiania religio
aangevoerd dat zij meer dan de anderen vasthouden aan de principes van hun
godsdienst en er niet van afwijken. Daarom zijn ze, wanneer ze overgaan naar de
geestelijke wereld, op een bijzondere manier voorbereid en hoeven niet meer
onderwezen te worden.
Aretino:
Pietro Aretino (1492-1556), Italiaans satireschrijver.
Les bons chiens
À M. Joseph Stevens
Je n'ai jamais rougi, même devant les jeunes écrivains de
mon siècle, de mon admiration pour Buffon; mais aujourd'hui ce n'est pas l'âme
de ce peintre de la nature pompeuse que j'appellerai à mon aide. Non.
Bien plus volontiers je m'adresserais à Sterne, et je lui
dirais: 'Descends du ciel, ou monte vers moi des champs Elyséens, pour m'inspirer
en faveur des bons chiens, des pauvres chiens, un chant digne de toi,
sentimental farceur, farceur incomparable! Reviens à califourchon sur ce fameux
âne qui t'accompagne toujours dans la mémoire de la postérité; et surtout que
cet âne n'oublie pas déporter, délicatement suspendu entre ses lèvres, son
immortel macaroni'
Arrière la muse académique!]e n'ai que faire de cette
vieille bégueule. J'invoque la muse familière, la citadine, la vivante, pour
qu'elle m'aide à chanter les bons chiens, les pauvres chiens, les chiens
crottés, ceux-là que chacun écarte, comme pestiférés et pouilleux, excepté le
pauvre dont ils sont les associés, et le poète qui les regarde d'un œil
fraternel.
Fi du chien bellâtre, de ce fat quadrupède, danois,
king-charles, carlin ou gredin, si enchanté de lui-même qu'il s'élance
indiscrètement dans les jambes ou sur les genoux du visiteur, comme s'il était
sûr de plaire, turbulent comme un enfant, sot comme une lorette, quelquefois
hargneux et insolent comme un domestique! Fi surtout de ces serpents à quatre
pattes, frissonnants et désœuvrés, qu'on nomme levrettes, et qui ne logent même
pas dans leur museau pointu assez de flair pour suivre la piste d'un ami, ni
dans leur tête aplatie assez d'intelligence pour jouer au domino!
À la niche, tous ces fatigants parasites!
Qu'ils retournent à leur niche soyeuse et capitonnée! Je
chante le chien crotté, le chien pauvre, le chien sans domicile, le chien
flâneur, le chien saltimbanque, le chien dont l'instinct, comme celui du
pauvre, du bohémien et de l'histrion, est merveilleusement aiguillonné par la
nécessité, cette si bonne mère, cette vraie patronne des intelligences!
Je chante les chiens calamiteux, soit ceux qui errent,
solitaires, dans les ravines sinueuses des immenses villes, soit ceux qui ont
dit à l'homme abandonné, avec des yeux clignotants et spirituels: 'Prends-moi
avec toi, et de nos deux misères nous ferons peut-être une espèce de bonheur!'
'Où vont les chiens?' disait autrefois Nestor Roqueplan
dans un immortel feuilleton qu'il a sans doute oublié, et dont moi seul, et
Sainte-Beuve peut-être, nous nous souvenons encore aujourd'hui.
Où vont les chiens, dites-vous, hommes peu attentifs? Ils
vont à leurs ajfaires.
Rendez-vous d'affaires, rendez-vous d'amour. À travers la
brume, à travers la neige, à travers la crotte, sous la canicule mordante, sous
la pluie ruisselante, ils vont, ils viennent, ils trottent, ils passent sous
les voitures, excités par les puces, la passion, le besoin ou le devoir. Comme
nous, ils se sont levés de bon matin, et ils cherchent leur vie ou courent à
leurs plaisirs.
Il y en a qui couchent dans une ruine de la banlieue et
qui viennent, chaque jour, à heure fixe, réclamer la sportule à la porte d'une
cuisine du Palais-Royal; d'autres qui accourent, par troupes, de plus de cinq
lieues, pour partager le repas que leur a préparé la charité de certaines
pucelles sexagénaires, dont le cœur inoccupé s'est donné aux bêtes, parce que
les hommes imbéciles n'en veulent plus.
D'autres qui, comme des nègres marrons, affolés d'amour,
quittent, à de certains jours, leur département pour venir à la ville, gambader
pendant une heure autour d'une belle chienne, un peu négligée dans sa toilette,
mais fière et reconnaissante.
Et ils sont tous très exacts, sans carnets, sans notes et
sans portefeuilles.
Connaissez-vous la paresseuse Belgique, et avez-vous
admiré comme moi tous ces chiens vigoureux attelés à la charrette du boucher,
de la laitière ou du boulanger, et qui témoignent, par leurs aboiements
triomphants, du plaisir orgueilleux qu'ils éprouvent à rivaliser avec les
chevaux?
En voici deux qui appartiennent à un ordre encore plus
civilisé! Permettez-moi de vous introduire dans la chambre du saltimbanque
absent. Un lit, en bois peint, sans rideaux, des couvertures traînantes et
souillées de punaises, deux chaises de paille, un poêle de fonte, un ou deux
instruments de musique détraqués. Oh! le triste mobilier! Mais regardez, je
vous prie, ces deux personnages intelligents, habillés de vêtements à la fois
éraillés et somptueux, coiffés comme des troubadours ou des militaires, qui
surveillent, avec une attention de sorciers, l'œuvre sans nom
qui mitonne sur le poêle allumé, et au centre de laquelle une longue cuiller se
dresse, plantée comme un de ces mâts aériens qui annoncent que la maçonnerie
est achevée.
N'est-il pas juste que de si zélés comédiens ne se
mettent pas en route sans avoir lesté leur estomac d'une soupe puissante et
solide? Et ne pardonnerez-vouspas un peu de sensualité à ces pauvres diables
qui ont à affronter tout le jour l'indifférence du public et les injustices
d'un directeur qui se fait la grosse part et mange à lui seul plus de soupe que
quatre comédiens?
Que de fois j'ai contemplé, souriant et attendri, tous
ces philosophes à quatre pattes, esclaves complaisants, soumis ou dévoués, que
le dictionnaire républicain pourrait aussi bien qualifier d'officieux, si la
république, trop occupée du bonheur des hommes, avait le temps de ménager
l'honneur des chiens!
Et que de fois j'ai pensé qu'il y avait peut-être quelque
part (qui sait, après tout?), pour récompenser tant de courage, tant de
patience et de labeur, un paradis spécial pour les bons chiens, les pauvres
chiens, les chiens crottés et désolés. Swedenborg affirme bien qu'il y en a un
pour les Turcs et un pour les Hollandais!
Les bergers de Virgile et de Théocrite attendaient, pour
prix de leurs chants alternés, un bon fromage, une flûte du meilleur faiseur,
ou une chèvre aux mamelles gonflées. Le poète qui a chanté les pauvres chiens a
reçu pour récompense un beau gilet, d'une couleur, à la fois riche et fanée,
qui fait penser aux soleils d'automne, a la beauté des femmes mûres et aux étés
de la Saint-Martin.
Aucun de ceux qui étaient présents dans la taverne de la
rue Villa-Hermosa n'oubliera avec quelle pétulance le peintre s'est dépouillé
de son gilet en faveur du poète, tant il a bien compris qu'il était bon et
honnête de chanter les pauvres chiens.
Tel un magnifique tyran italien, du bon temps, offrait au
divin Arétin soit une dague enrichie de pierreries, soit un manteau de cour, en
échange d'un précieux sonnet ou d'un curieux poème satirique.
Et toutes les fois que le poète endosse le gilet du
peintre, il est contraint de penser aux bons chiens, aux chiens philosophes,
aux étés de la Saint-Martin et à la beauté des femmes très mûres.