De ziel baadt er in een loomheid die geurt naar weemoed
en verlangen. — Er hangt iets van een schemering, een blauw en roze waas; een
droom vol lust tijdens een moment van bezwijming.
De meubels liggen languit, verslapt, terneer.* Ze
lijken in dromen verzonken. Het is alsof ze een sluimerend leven leiden, zoals
planten en mineralen. De stoffelijke dingen spreken een taal zonder woorden,
zoals bloemen doen en luchten en zonsondergangen.
Aan de muren geen enkel artistiek wanproduct.
Vergeleken met de zuivere droom, de niet-geanalyseerde impressie, is de scherp
afgebakende, positivistische kunst een heiligschennis. Hier echter heeft alles
het heerlijke clair-obscur van de harmonie.
Een oneindig lichte, exquise geur, die zich mengt met
een vleugje vochtigheid, zweeft in deze atmosfeer, waar de sluimerende geest
gewiegd wordt als in de koesterende warmte van een kas.
Voor de ramen en het bed regent de mousseline
overvloedig neer en stroomt uit in een sneeuwwitte waterval. Op het bed ligt de
Godin, de meesteres der dromen. Hoe komt ze hier? Wie heeft haar meegebracht?
Welke wonderbaarlijke macht heeft haar op die troon van droom en lust
geplaatst? Maar wat doet dat ertoe? Ze is er! Ik herken haar.
Zie die ogen waarvan de gloed door de schemering
dringt; die subtiele en verschrikkelijke kijkertjes die ik herken aan hun
angstwekkende schalksheid! Ze lokken, ze onderwerpen, ze verslinden de blik van
de onvoorzichtige die ze beschouwt. Wat heb ik ze vaak bestudeerd, die zwarte
sterren die nieuwsgierigheid en bewondering oproepen.
Aan welke goede genius heb ik het te danken dat ik zo
omringd ben door mysterie, stilte, vrede en heerlijke geur? O gelukzaligheid!
Wat wij gewoonlijk het leven noemen heeft, zelfs in zijn meest uitbundige
momenten, niets gemeen met het leven van opperste zaligheid dat ik nu ken en
van minuut tot minuut, van seconde tot seconde geniet!
Nee, er zijn geen minuten meer, geen seconden! De tijd
is verdwenen. Nu heerst de Eeuwigheid, een eeuwigheid vol verrukkingen!
Maar er klinkt een luide, verschrikkelijke bons op de
deur, en als in helse dromen lijkt het of ik een houweelslag in de maagstreek
krijg.
En dan dient zich een Spookbeeld aan: een deurwaarder
die me komt pijnigen in naam der wet, een verachtelijke concubine die komt
jammeren over haar ellende en de banaliteit van haar leven aan de smart van het
mijne toevoegt, ofwel de boodschappenjongen van de redactie van de krant die
het vervolg van het manuscript komt opeisen.
De paradijselijke kamer, de godin, de meesteres der
dromen, de Sylfide, zoals de grote René haar noemde,* de hele betovering is
plotseling verdwenen doordat het Spookbeeld meedogenloos op de deur bonsde.
Afschuwelijk! Ik weet het weer! Ik weet het weer! Ja,
dit schamele onderkomen, dit oord van eeuwigdurende verveling is wel degelijk
het mijne. Zie maar, de vreemde, stoffige, afgesleten meubels; de haard zonder
vuur en zonder gloed, smerig van het spuug; de treurige vensterruiten waar de
regen gootjes in het stof heeft getrokken; de afgewezen of onvoltooide
manuscripten; de kalender waarop het potlood de rampdagen heeft aangekruist!
En die heerlijke geur van een andere wereld waaraan ik
me met verhevigde gevoeligheid bedronk, heeft helaas plaats gemaakt voor een
weerzinwekkende lucht van tabak en bederf. Je ademt hier nu de ranzige geur van
de troosteloosheid.
In deze kleine, maar zo walgelijke wereld lacht slechts
één vertrouwd voorwerp me toe: het flesje laudanum, een oude, verschrikkelijke
vriendin die, als alle vriendinnen, helaas even royaal is met liefkozingen als
met bedrog.
Ja, de Tijd is teruggekeerd. De Tijd heerst nu als een
vorst. En met die afzichtelijke grijsaard is de hele demonische stoet van
Herinneringen, Spijtgevoelens, Krampen, Angsten, Vrezen, Nachtmerries,
Ergernissen en Neurosen terug.
Ik verzeker u dat de seconden nu een sterke en plechtige
nadruk hebben en bij iedere tik uit de klok klinkt het: 'Ik ben het Leven, het
ondraaglijke, onverbiddelijke Leven!' Er is in het leven van een mens slechts
één Seconde die de opdracht heeft een blijde boodschap te brengen, dé blijde
boodschap die eenieder een onverklaarbare vrees inboezemt.
Ja, de Tijd regeert. Hij heeft zijn meedogenloze
heerschappij hernomen. En alsof ik een os was, drijft hij me voort met zijn
tweepuntige prikstok. 'Vooruit stommeling! Aan het werk, jij slaaf! Leven zul
je, verdoemde!'
Noten
De meubels liggen
languit, verslapt, terneer: In zijn Poëme du Haschisch zegt Baudelaire: 'Dan beginnen de hallucinaties.
De voorwerpen gaan er vreemd uitzien. Ze veranderen van vorm. Dan komen de
betekenisverwarring, de zinsbegoocheling en de verwisseling van noties. De
klanken hebben kleuren en de kleuren bevatten muziek.'
de Sylfide, zoals
de grote René haar noemde: Toespeling op Chateaubriand, die in
zijn René het beeld creëert van de voor hem ideale vrouw. Later, in zijn Mémoires d'outre-tombe, geeft hij haar
de naam Sylfide.
La chambre double
Une chambre qui
ressemble à une rêverie, une chambre véritablement spirituelle, ou l'atmosphère
stagnante est légèrement teintée de rose et de bleu.
L'âme y prend un bain
de paresse, aromatisé par le regret et le désir. — C'est quelque chose de
crépusculaire, de bleuâtre et de rosâtre; un rêve de volupté pendant une
éclipse.
Les meubles ont des
formes allongées, prostrées, alanguies. Les meubles ont l'air de rêver; on les
dirait doués d'une vie somnambulique, comme le végétal et le minéral. Les
étoffes parlent une langue muette, comme les fleurs, comme les ciels, comme les
soleils couchants.
Sur les murs nulle
abomination artistique. Relativement au rêve pur, à l'impression non analysée,
l'art défini, l'art positif est un blasphème. Ici, tout a la suffisante clarté
et la délicieuse obscurité de l'harmonie.
Une senteur
infinitésimale du choix le plus exquis, à laquelle se mêle une très légère
humidité, nage dans cette atmosphère, ou l'esprit sommeillant est bercé par des
sensations de serre chaude.
La mousseline pleut
abondamment devant les fenêtres et devant le lit; elle s'épanche en cascades
neigeuses. Sur ce lit est couchée l'Idole, la souveraine des rêves. Mais
comment est-elle ici? Qui l'a amenée? quel pouvoir magique l'a installée sur ce
trône de rêverie et de volupté? Qu'importe? la voilai je la reconnais.
Voilà bien ces yeux
dont la flamme traverse le crépuscule; ces subtiles et terribles mirettes, que
je reconnais à leur effrayante malice! Elles attirent, elles subjuguent, elles
dévorent le regard de l'imprudent qui les contemple. Je les ai souvent
étudiées, ces étoiles noires qui commandent la curiosité et l'admiration.
A quel démon
bienveillant dois-je d'être ainsi entouré de mystère, de silence, de paix et de
parfums? O béatitude! ce que nous nommons généralement la vie, même dans son
expansion la plus heureuse, n'a rien de commun avec cette vie suprême dont j'ai
maintenant connaissance et que je savoure minute par minute, seconde par
seconde!
Non! Il n'est plus de
minutes, il n'est plus de secondes! Le temps a disparu; c'est l'Eternité qui
règne, une éternité de délices!
Mais un coup terrible,
lourd, a retenti à la porte, et, comme dans les rêves infernaux, il m'a semblé
que je recevais un coup de pioche dans l'estomac.
Et puis un Spectre est
entré. C'est un huissier qui vient me torturer au nom de la loi; une infâme
concubine qui vient crier misère et ajouter les trivialités de sa vie aux
douleurs de la mienne; ou bien le saute-ruisseau d'un directeur de journal qui
réclame la suite du manuscrit.
La chambre paradisiaque,
l'idole, la souveraine des rêves, la Sylphide, comme disait le grand René,
toute cette magie a disparu au coup brutal frappé par le Spectre.
Horreur! je me
souviens! je me souviens! Oui! ce taudis, ce séjour de l'éternel ennui, est
bien le mien. Voici les meubles sots, poudreux, écornés; la cheminée sans
flamme et sans braise, souillée de crachats; les tristes fenêtres où la pluie a
tracé des sillons dans la poussière; les manuscrits, raturés ou incomplets;
l'almanach où le crayon a marqué les dates sinistres!
Et ce parfum d'un
autre monde, dont je m'enivrais avec une sensibilité perfectionnée, hélas ! il
est remplacé par une fétide odeur de tabac mêlée à je ne sais quelle
nauséabonde moisissure. On respire ici maintenant le ranci de la désolation.
Dans ce monde étroit,
mais si plein de dégoût, un seul objet connu me sourit: la fiole de laudanum;
une vieille et terrible amie; comme toutes les amies, hélas! féconde en
caresses et en traîtrises.
Oh! oui! le Temps a
reparu; le Temps règne en souverain maintenant; et avec le hideux vieillard est
revenu tout son démoniaque cortège de Souvenirs, de Regrets, de Spasmes, de
Peurs, d'Angoisses, de Cauchemars, de Colères et de Névroses.
Je vous assure que les
secondes maintenant sont fortement et solennellement accentuées, et chacune, en
jaillissant de la pendule, dit: — 'Je suis la Vie, l'insupportable,
l'implacable Vie!' Il n'y a qu'une Seconde dans la vie humaine qui ait mission
d'annoncer une bonne nouvelle, la bonne nouvelle qui cause à chacun une inexplicable
peur.
Oui! le Temps règne;
il a repris sa brutale dictature. Et il me pousse, comme si j'étais un bœuf,
avec son double aiguillon. — Et hue donc! bourrique! Sue donc, esclave! Vis
donc, damné!'