'Beste vriend, je kent mijn angst voor paarden en
rijtuigen. Toen ik daarnet in grote haast de boulevard overstak en door de
modder sprong, dwars door die bewegende chaos waarin de dood van alle kanten op
je afkomt, gleed bij een plotselinge beweging de aureool van mijn hoofd en viel
op het modderige plaveisel. Ik had niet de moed haar op te rapen. Ik vond het
minder erg mijn eretekens te verliezen dan mijn botten te breken. En bovendien,
zei ik bij mezelf, kan een ongeluk ook ergens goed voor zijn. Nu kan ik
incognito rondlopen, onoorbare dingen doen en me aan losbandigheid overgeven,
net als gewone stervelingen. En hier ben ik dan, helemaal aan jou gelijk, zoals
je ziet!'
'Je zou op zijn minst een advertentie moeten plaatsen
over het verlies van die aureool of er aangifte van doen bij de politie.'
'Mijn hemel, nee! Ik voel me hier uitstekend. Jij
alleen hebt me herkend. Trouwens, ik heb genoeg van eer en aanzien. Bovendien
verkneukel ik me bij de gedachte dat een of andere slechte dichter mijn aureool
zal oprapen en haar onbeschaamd op zijn hoofd zetten. Wat een genoegen om
iemand gelukkig te maken! En vooral als dat iemand is die me ook nog laat
lachen! Denk eens aan X of aan Z! Wat een mop zou dat zijn!'
*****
Noot
De eerste aanzet tot dit prozagedicht vindt men in
Baudelaire's Journaux intimes: 'Toen
ik de boulevard overstak en me een beetje haastte om de rijtuigen te ontwijken,
liet mijn aureool los en viel op de weg in de modder. Ik zag gelukkig kans haar
weer op te rapen. Maar wat later kwam onwillekeurig de ongelukkige gedachte bij
me op dat het een slecht voorteken was. En van toen af aan liet dat idee me
niet meer los. Het gunde me de hele dag geen moment rust’ (Fusées,XI)
Perte d'auréole
Eh! quoi! vous ici, mon cher? Vous, dans un mauvais lieu!
vous, le buveur de quintessences! vous, le mangeur d'ambroisie! En vérité, il y
a là de quoi me surprendre.
Mon cher, vous connaissez ma terreur des chevaux et des voitures.
Tout à l'heure, comme je traversais le boulevard, en grande hâte, et que je
sautillais dans la boue, à travers ce chaos mouvant où la mort arrive au galop
de tous les côtés à la fois, mon auréole, dans un mouvement brusque, a glissé
de ma tète dans la fange du macadam. Je n'ai pas eu le courage de la ramasser.
J'ai jugé moins désagréable de perdre mes insignes que de me faire rompre les
os. Et puis, me suis-je dit, à quelque chose malheur est bon. Je puis
maintenant me promener incognito, faire des actions basses, et me livrer à la
crapule, comme les simples mortels. Et me voici, tout semblable à vous, comme
vous voyez!
Vous devriez au moins faire afficher cette auréole, ou la
faire réclamer par le commissaire.
Ma foi! non. Je me trouve bien ici. Vous seul, vous
m'avez reconnu. D'ailleurs la dignité m'ennuie. Ensuite je pense avec joie que
quelque mauvais poète la ramassera et s'en coiffera impudemment. Faire un
heureux, quelle jouissance! et surtout un heureux qui me fera rire! Pensez à X,
ou à Z! Hein! comme ce sera drôle!'