Ik verlang vurig haar te schilderen die zich zo zelden
aan mij vertoonde en die zo snel weggleed, als iets moois dat een reiziger met
spijt ziet wegvluchten in de nacht. Hoe lang is het al niet geleden dat zij
verdween!
Zij is mooi, meer dan mooi; zij is verbazingwekkend. Er
is in haar een overvloed aan zwart: alles waaraan zij doet denken is nachtelijk
en diep. Haar ogen zijn twee holen waarin vaag het mysterie fonkelt, en haar
blik licht als de bliksem: een explosie in de duisternis.
Ik zou haar kunnen vergelijken met een zwarte zon, als
het mogelijk was een zwart hemellichaam te zien dat licht en geluk uitstraalt.
Maar zij doet eerder denken aan de maan, die ongetwijfeld sporen van haar
vreselijke invloed in haar heeft achtergelaten; niet de blanke maan van de
idylles, die op een koele bruid lijkt, maar de sinistere en bedwelmende maan,
die diep in een stormachtige nacht hangt en die gebeukt wordt door de voorbijjagende
wolken; niet de vreedzame en bescheiden maan, die in de slaap van onschuldigen
verschijnt, maar de van de hemel gerukte, overmeesterde en weerspannige maan,
die door de Thessalische Heksen ruw wordt gedwongen op het verschrikte gras te
dansen!*
In haar kleine hoofdje huizen een onverzettelijke wil
en belustheid op prooi. En toch, aan de onderkant van dat verontrustende
gezicht, waar de beweeglijke neusvleugels het onbekende en het onmogelijke
inademen, straalt met onuitsprekelijke gratie een grote lachende mond, die rood
en wit is en heerlijk en die doet denken aan het wonder van een prachtige
bloem, die ontloken is in een vulkaanlandschap.
Er zijn vrouwen die de begeerte opwekken ze te
overwinnen en lust aan hen te beleven; maar deze vrouw wekt het verlangen om
langzaam onder haar blik te sterven.
Noot
Op het verschrikte
gras te dansen: Beelden die ontleend zijn aan de Pharsalia van Lucanus (Boek VI, 499-506)
Baudelaire bewonderde het werk van deze Latijnse dichter en neemt het voor hem
op tegen Villemain en Janin, critici uit zijn tijd.
Le désir de peindre
Malheureux peut-être
l'homme, mais heureux l'artiste que le désir déchire!
Je brûle de peindre
celle qui m'est apparue si rarement et qui a fui si vite, comme une belle chose
regrettable derrière le voyageur emporté dans la nuit. Comme il y a longtemps
déjà qu'elle a disparu!
Elle est belle, et
plus que belle; elle est surprenante. En elle le noir abonde: et tout ce
qu'elle inspire est nocturne et profond. Ses yeux sont deux antres oh scintille
vaguement le mystère, et son regard illumine comme l'éclair: c'est une
explosion dans les ténèbres.
Je la comparerais à un
soleil noir, si l'on pouvait concevoir un astre noir versant la lumière et le
bonheur. Mais elle fait plus volontiers penser à la lune, qui sans doute l'a
marquée de sa redoutable influence; non pas la lune blanche des idylles, qui
ressemble à une froide mariée, mais la lune sinistre et enivrante, suspendue au
fond d'une nuit orageuse et bousculée par les nuées qui courent; non pas la
lune paisible et discrète visitant le sommeil des hommes purs, mais la lune
arrachée du ciel, vaincue et révoltée, que les Sorcières thessaliennes
contraignent durement à danser sur l'herbe terrifiée!
Dans son petit front
habitent la volonté tenace et l'amour de la proie. Cependant, au bas de ce
visage inquiétant, où des narines mobiles aspirent l'inconnu et l'impossible,
éclate, avec une grâce inexprimable, le rire d'une grande bouche, rouge et
blanche, et délicieuse, qui fait rêver au miracle d'une superbe fleur éclose
dans un terrain volcanique.
Il y a des femmes qui
inspirent l'envie de les vaincre et de jouir d'elles; mais celle-ci donne le
désir de mourir lentement sous son regard.