Ik moet je een kleine bekentenis doen. Toen ik, zeker
voor de twintigste keer, Aloysius Bertrands vermaarde Gaspard de la Nuit doorbladerde (kun je een boek dat bij jou, bij mij
en bij enkele van onze vrienden bekend is niet met het volste recht vermaard noemen?),
kwam de gedachte bij mij op iets soortgelijks te proberen en bij de
beschrijving van het moderne leven, of liever van een modern en meer abstract
leven, het procedé toe te passen dat hij heeft gehanteerd bij de zo buitengewoon
pittoreske schildering van het leven van vroeger
Wie van ons heeft in zijn ambitieuze dromen niet aan
het wonder gedacht van een poëtisch proza, dat muzikaal is, maar zonder maat en
zonder rijm, en voldoende soepel en voldoende abrupt om zich te voegen naar de
lyrische roerselen van de ziel, naar de golfbewegingen van de bespiegeling,
naar de schokken van het bewustzijn?
Vooral door het veelvuldig verkeren in de enorme steden
en door de confrontatie met haar talloze aspecten ontstaat dit obsederende
ideaal. Hebt je zelf niet, beste vriend, geprobeerd in een lied de
doordringende roep van de Glazenmaker
weer te geven, en in lyrisch proza al de trieste associaties uit te drukken die
dat geroep door de hoogste nevels van de straat heen tot in de zolderkamers
omhoog zendt?
Maar, om de waarheid te zeggen, ik vrees dat mijn na-ijver
me geen geluk heeft gebracht. Zodra ik het werk was begonnen, merkte ik dat ik
niet alleen zeer ver verwijderd bleef van mijn mysterieuze en briljante model,
maar ook dat ik iets deed (als je dat iets kunt noemen) wat op een eigenaardige
manier anders was, een toevalligheid waarop ieder ander ongetwijfeld trots zou
zijn geweest, maar die een dichter die het als zijn grootste eer beschouwt precies
uit te voeren wat hij zich heeft voorgenomen, alleen maar tot diepe nederigheid
stemt.
Je zeer toegenegen, C.B.