donderdag 10 juli 2014

De weldaden van de maan

De Maan, die de grilligheid zelve is, keek door het venster in de wieg waar jij lag te slapen, en zei bij zichzelf: 'Dat kind bevalt me.'

En zij daalde zachtjes haar trap van wolken af en gleed geluidloos door de ruiten. Toen strekte zij zich over je uit met de soepele tederheid van een moeder en gaf je gezicht haar kleuren mee. Je ogen zijn er groen van gebleven en je wangen uitzonderlijk bleek. Door deze bezoekster aan te kijken werden je ogen zo vreemd groot; en zij kneep zo teder je keel dicht, dat de lust om te huilen je voor altijd is bijgebleven.

Intussen vulde de Maan in haar uitbundige vreugde heel de kamer als een fosforachtige damp, als een lichtgevend gif; en al dat levende licht dacht en zei: 'Je zult eeuwig de invloed van mijn kus ondergaan. Je zult mooi zijn op mijn manier. Je zult beminnen wat ik liefheb en wat mij liefheeft: het water, de wolken, de stilte en de nacht, de onmetelijke groene zee, het vormloze en veelvormige water, de plaatsen waar je niet bent, de minnaar die je niet kent, monsterlijke bloemen, geuren die uitzinnig maken, katten die op de piano in zwijm liggen en met hun zachte en hese stem kreunen als vrouwen!

En je zult bemind worden door wie mij beminnen, jou zal het hof worden gemaakt door wie mij het hof maken. Je zult de koningin zijn van de mannen met groene ogen, wier keel ik ook heb dichtgeknepen in mijn nachtelijke liefkozingen: zij die houden van de zee, van de onmetelijke, woelige en groene zee, van het vormloze en veelvormige water, van de plaats waar ze niet zijn, van de vrouw die ze niet kennen, van duistere bloemen die op wierookvaten van een onbekende religie lijken, van geuren die de wil verlammen, en van wilde en wellustige dieren die de symbolen zijn van hun zonderlinge hartstocht.'

En daarom, mijn vervloekte, lieve, verwende kind, lig ik nu aan je voeten en zoek in heel je wezen de afspiegeling van de gevreesde Godin, de onheilspellende peetmoeder, de gifmengende voedster van alle maanzieken.



Les bienfaits de la lune

La Lune, qui est le caprice même, regarda par la fenêtre pendant que tu dormais dans ton berceau, et se dit: 'Cette enfant me plaît. '

Et elle descendit moelleusement son escalier de nuages et passa sans bruit à travers les vitres. Puis elle s'étendit sur toi avec la tendresse souple d'une mère, et elle déposa ses couleurs sur ta face. Tes prunelles en sont restées vertes, et tes joues extraordinairement pâles. C'est en contemplant cette visiteuse que tes yeux se sont si bizarrement agrandis; et elle t'a si tendrement serrée à la gorge que tu en as gardé pour toujours l'envie de pleurer.

Cependant, dans l'expansion de sa joie, la Lune remplissait toute la chambre comme une atmosphère phosphorique, comme un poison lumineux; et toute cette lumière vivante pensait et disait: 'Tu subiras éternellement l'influence de mon baiser. Tu seras belle à ma manière. Tu aimeras ce que j'aime et ce qui m'aime: l'eau, les nuages, le silence et la nuit; la mer immense et verte; l'eau informe et multiforme; le lieu où tu ne seras pas; l'amant que tu ne connaîtras pas; les fleurs monstrueuses; les parfums qui font délirer; les chats qui se pâment sur les pianos et qui gémissent comme les femmes, d'une voix rauque et douce!

'Et tu seras aimée de mes amants, courtisée par mes courtisans. Tu seras la reine des hommes aux yeux verts dont j'ai serré aussi la gorge dans mes caresses nocturnes; de ceux-là qui aiment la mer, la mer immense, tumultueuse et verte, l'eau informe et multiforme, le lieu où ils ne sont pas, la femme qu'ils ne connaissent pas, les fleurs sinistres qui ressemblent aux encensoirs d'une religion inconnue, les parfums qui troublent la volonté, et les animaux sauvages et voluptueux qui sont les emblèmes de leur folie. '

Et c'est pour cela, maudite chère enfant gâtée, que je suis maintenant couché à tes pieds, cherchant dans toute ta personne le reflet de la redoutable Divinité, de la fatidique marraine, de la nourrice empoisonneuse de tous les lunatiques.


Het touw

Voor Edouard Manet*

'Illusies' — zei mijn vriend - 'zijn misschien even ontelbaar als de betrekkingen tussen de mensen onderling of tussen de mensen en de dingen. En wanneer de illusie verdwijnt, dat wil zeggen wanneer we het wezen zelf zien of het feit zoals het buiten ons bestaat, worden we een eigenaardig en complex gevoel gewaar, dat voor de helft heimwee naar de verdwenen hersenschim is en voor de helft aangename verwondering, wanneer we geconfronteerd worden met het nieuwe, met het feit zoals het werkelijk is. Als er een vanzelfsprekend alledaags verschijnsel bestaat, dat altijd hetzelfde van aard is en waarin men zich onmogelijk kan vergissen, dan is het de moederliefde. Het is even moeilijk zich een moeder zonder moederliefde voor te stellen als een licht zonder warmte. Is het dan niet volkomen gerechtvaardigd om met moederliefde aan te duiden al wat een moeder doet of zegt met betrekking tot haar kind? Maar laat mij u niettemin het volgende voorval vertellen, waarin ik op een eigenaardige manier ben misleid door de meest vanzelfsprekende illusie.

Door mijn beroep van schilder ben ik ertoe geneigd gezichten en hun uitdrukkingen die ik op mijn weg tegenkom aandachtig te bekijken. En u weet welk een vreugde wij ontlenen aan deze eigenschap, die in onze ogen het leven levendiger en betekenisvoller maakt dan voor andere mensen. In de afgelegen wijk waar ik woon en waar grote stukken grasveld de huizen nog van elkaar scheiden, observeerde ik dikwijls een kind, wiens levendige en guitige gezichtje me meteen al meer dan al de andere bekoorde. Hij heeft meer dan eens voor me geposeerd, en ik heb hem in verschillende gedaanten opgevoerd, nu eens als kleine zigeuner, een andere keer als engel, dan weer als Amor. Ik liet hem de viool van de zwerver dragen, de Doornenkroon en de Spijkers van het Lijden, en de Fakkel van Eros. Ten slotte kreeg ik zo'n intens plezier in alle grappenmakerij van de jongen, dat ik op een dag bij zijn ouders, die arm waren, erop aandrong hem bij mij te laten intrekken, met de belofte dat ik hem goed zou kleden, hem wat geld zou geven en hem geen zwaarder werk zou laten doen dan het schoonmaken van mijn penselen en het doen van mijn boodschappen. Dit kind werd, toen het eenmaal van zijn vuil was ontdaan, aller-aantrekkelijkst, en het leven dat hij bij mij leidde was in zijn ogen paradijselijk vergeleken met wat hij in het krot van zijn ouders zou hebben moeten verduren. Maar ik moet er wel bijzeggen dat dit kereltje me soms versteld deed staan door vreemde crises van vroegtijdige droefheid, en dat hij al snel blijk gaf van een onmatige voorkeur voor suiker en likeuren. Dat ging zo ver, dat ik op een dag, toen ik constateerde dat hij ondanks mijn vele waarschuwingen weer eens zo'n kruimeldiefstal had gepleegd, dreigde hem naar zijn ouders terug te sturen. Daarna ging ik weg en mijn zaken hielden me tamelijk lang van huis.

Wie schetst mijn afschuw en verbazing, toen ik bij mijn thuiskomst onmiddellijk werd getroffen door de aanblik van mijn kleine kereltje, mijn speelse levensgezel, die hier aan het beschot van deze kast hing! Zijn voeten raakten bijna de vloer; een stoel die hij waarschijnlijk met zijn voet had weggeduwd, lag omgevallen naast hem; zijn hoofd hing verkrampt op zijn schouder; zijn gezwollen gezichtje en zijn ogen, die met een angstwekkende starheid wijd open stonden, wekten bij mij eerst de illusie dat hij nog leefde. Hem uit zijn strop bevrijden was een moeilijker opgave dan u zich kunt voorstellen. Hij was al behoorlijk stijf; en ik had een onverklaarbare tegenzin om hem zo maar plompverloren op de grond te laten vallen. Ik moest hem met één arm helemaal ondersteunen en met behulp van de andere het touw doorsnijden. Maar zelfs toen dat gedaan was, was alles nog niet achter de rug. Het kleine monster had een heel dun touw gebruikt dat diep in zijn vlees was gedrongen, en ik moest nu met een klein schaartje het touw tussen de twee opgezwollen huidplooien uithalen om zijn hals vrij te maken.

Ik heb u nog niet gezegd dat ik luid om hulp heb geroepen, maar al mijn buren weigerden ook maar een hand uit te steken, geheel volgens de gewoonte van de beschaafde mens, die zich - waarom weet ik niet - nooit wil inlaten met gevallen van verhanging. Ten slotte kwam er een arts, die verklaarde dat het kind al enige uren dood was. Later, toen we hem voor de begrafenis moesten uitkleden, was het lijk al zo stijf, dat we zijn ledematen niet konden buigen en zijn kleren moesten losknippen en stukscheuren om ze te kunnen uittrekken.

De commissaris, aan wie ik uiteraard het ongeval moest meiden, keek me met barse blik aan en zei: "Dat ziet er verdacht uit!" Hij werd waarschijnlijk gedreven door een ingeworteld verlangen en een beroepsmatige gewoonte om voor alle zekerheid zowel de onschuldigen als de schuldigen bang te maken.

Er restte mij nog een laatste taak en alleen al de gedachte eraan benauwde me verschrikkelijk: de ouders moesten gewaarschuwd worden. Mijn voeten weigerden mij erheen te brengen. Ten slotte bracht ik die moed op. Maar tot mijn grote verbazing was de moeder onaangedaan. Geen enkele traan welde op in haar ogen. Ik schreef dat ongewone gedrag juist toe aan de verschrikking die zij moest doormaken. En ik herinnerde mij een bekend gezegde: "De meest verschrikkelijke smart is de smart die geen woorden heeft." Wat de vader betreft, hij zei, half versuft, half in gedachten, alleen maar: "Achteraf is het zo misschien het beste. Het zou toch altijd slecht met hem zijn afgelopen!"

Ondertussen lag het lichaam op mijn divan en hield ik me, geholpen door een dienstbode, bezig met de laatste toebereidselen, toen de moeder mijn atelier binnenkwam. Zij wilde, naar ze zei, het lijk van haar zoon zien. Ik kon haar onmogelijk verhinderen helemaal in haar ongeluk op te gaan door haar deze laatste en sombere troost te onthouden. Daarna verzocht ze me haar de plaats te tonen waar haar kleine zich had opgehangen. "O nee, mevrouw" - antwoordde ik haar - "dat zal u te veel van streek maken." En net toen mijn ogen zich onwillekeurig op de fatale kast richtten, bemerkte ik vol weerzin en met een mengsel van woede en afgrijzen, dat de spijker in de kastwand was blijven zitten en dat daaraan nog een lang stuk touw bungelde. Ik sprong er vlug op af om die laatste sporen van het ongeluk van de muur te rukken. En net toen ik ze uit het open raam wilde gooien, greep de arme vrouw mijn arm en zei met een stem waaraan ik onmogelijk weerstand kon bieden: "O mijnheer, ik bid u, ik smeek u, geef mij dat!" Haar wanhoop had haar, dacht ik, naar alle waarschijnlijkheid zo in de war gebracht, dat zij zich nu innig aangetrokken voelde tot wat als instrument voor de dood van haar zoon had gediend en wat zij als een verschrikkelijk en dierbaar relikwie wilde bewaren. - En zij maakte zich meester van de spijker en het touw.

Eindelijk! Eindelijk was alles afgehandeld. Het enige wat ik te doen had, was energieker dan gewoonlijk aan het werk te gaan om geleidelijk dat kleine lijk te verdrijven, dat rondwaarde in de schuilhoeken van mijn geest en waarvan het spookbeeld me met zijn grote starende ogen vermoeide. Maar de volgende dag ontving ik een stapel brieven: sommige van de huurders in mijn huis, andere van de naburige huizen; één van de eerste verdieping, een andere van de tweede, weer een andere van de derde, en zo verder; sommige, op half badinerende toon, alsof ze onder een schijn van scherts de oprechtheid van hun verzoek trachtten te verbergen; andere vol lompe onbeschaamdheid en vol spelfouten, maar allemaal met hetzelfde doel: een stuk van het funeste en zaligmakende touw in bezit te krijgen. Onder de briefschrijvers waren, moet ik zeggen, meer vrouwen dan mannen, maar u mag van mij aannemen dat ze niet allen tot de laagste volksklasse behoorden. Ik heb die brieven bewaard.

En toen ging bij mij een licht op en begreep ik waarom de moeder er zo op uit was geweest mij het touw afhandig te maken en met welke handel zij zich dacht te troosten.


Noot

Manet: Baudelaire en de schilder waren met elkaar bevriend. Men heeft vastgesteld dat het jonge model, Alexandre, dat onder meer poseerde voor L'enfant aux cerises, zich inderdaad in het atelier van de kunstenaar heeft opgehangen.

La corde

À l'Edouard Manet

'Les illusions, — me disait mon ami, — sont aussi innombrables peut-être que les rapports des hommes entre eux, ou des hommes avec les choses. Et quand l'iliusion disparaît, c'est-à-dire quand nous voyons l'être ou le fait tel qu'il existe en dehors de nous, nous éprouvons un bizarre sentiment, compliqué moitié de regret pour le fantôme disparu, moitié de surprise agréable devant la nouveauté, devant le fait réel. S'il existe un phénomène évident, trivial, toujours semblable, et d'une nature à laquelle il soit impossible de se tromper, c'est l'amour maternel. Il est aussi difficile de supposer une mère sans amour maternel qu'une lumière sans chaleur; n'est-il donc pas parfaitement légitime d'attribuer à l'amour maternel toutes les actions et les paroles d'une mère, relatives à son enfant? Et cependant écoutez cette petite histoire, où j'ai été singulièrement mystifié par l'illusion la plus naturelle.

'Ma profession de peintre me pousse à regarder attentivement les visages, les physionomies, qui s'offrent dans ma route, et vous savez quelle jouissance nous tirons de cette facidté qui rend à nos yeux la vie plus vivante et plus significative que pour les autres hommes. Dans le quartier reculé que j'habite, et où de vastes espaces gazonnés séparent encore les bâtiments, j'observai souvent un enfant dont la physionomie ardente et espiègle, plus que toutes les autres, me séduisit tout d'abord. Il a posé plus d'une fois pour moi, et je l'ai transformé tantôt en petit bohémien, tantôt en ange, tantôt en Amour mythologique. Je lui ai fait porter le violon du vagabond, la Couronne d'Epines et les Clous de la Passion, et la Torche d'Éros. Je pris enfin à toute la drôlerie de ce gamin un plaisir si vif, que je priai un jour ses parents, de pauvres gens, de vouloir bien me le céder, promettant de bien l'habiller, de lui donner quelque argent et de ne pas lui imposer d'autre peine que de nettoyer mes pinceaux et de faire mes commissions. Cet enfant, débarbouillé, devint charmant, et la vie qu'il menait chez moi lui semblait un paradis, comparativement à celle qu'il aurait subie dans le taudis paternel. Seulement je dois dire que ce petit bonhomme m'étonna quelquefois par des crises singulières de tristesse précoce, et qu'il manifesta bientôt un goût immodéré pour le sucre et les liqueurs; si bien qu'un jour où je constatai que, malgré mes nombreux avertissements, il avait encore commis un nouveau larcin de ce genre, je le menaçai de le renvoyer à ses parents. Puis je sortis, et mes affaires me retinrent assez longtemps hors de chez moi.

'Quels ne furent pas mon horreur et mon étonnement quand, rentrant à la maison, le premier objet quifappa mes regards fut mon petit bonhomme, l'espiègle compagnon de ma vie, pendu au panneau de cette armoire! Ses pieds touchaient presque le plancher; une chaise, qu'il avait sans doute repoussée du pied, était renversée à côté de lui; sa tête était penchée convulsivement sur une épaule; son visage, boursouflé, et ses yeux, tout grands ouverts avec une fixité effrayante, me causèrent d'abord l'illusion de la vie. Le dépendre n'était pas une besogne aussi facile que vous le pouvez croire. Il était déjà fort roide, et j'avais une répugnance inexplicable à le faire brusquement tomber sur le sol.

Il fallait le soutenir tout entier avec un bras, et, avec la main de l'autre bras, couper la corde. Mais cela fait, tout n'était pas fini; le petit monstre s'était servi d'une ficelle fort mince qui était entrée profondément dans les chairs, et il fallait maintenant, avec de minces ciseaux, chercher la corde entre les deux bourrelets de l'enflure, pour lui dégager le cou.

J'ai négligé de vous dire que j'avais vivement appelé au secours; mais tous mes voisins avaient refusé de me venir en aide, fidèles en cela aux habitudes de l'homme civilisé, qui ne veut jamais, je ne sais pourquoi, se mêler des affaires d'un pendu. Enfin vint un médecin qui déclara que l'enfant était mort depuis plusieurs heures. Quand, plus tard, nous eûmes à le déshabiller pour l'ensevelissement, la rigidité cadavérique était telle, que, désespérant de fléchir les membres, nous dûmes lacérer et couper les vêtements pour les lui enlever.

'Le commissaire, à qui, naturellement, je dus déclarer l'accident, me regarda de travers, et me dit: "Voilà qui est louche!" mû sans doute par un désir invétéré et une habitude d'état de faire peur, à tout hasard, aux innocents comme aux coupables.

'Restait une tâche suprême à accomplir, dont la seule pensée me causait une angoisse terrible: il fallait avertir les parents. Mes pieds refusaient de m'y conduire. Enfin j'eus ce courage. Mais, à mon grand étonnement, la mère fut impassible, pas une larme ne suinta du coin de son oeil. J'attribuai cette étrangeté à l'horreur même qu'elle devait éprouver, et je me souvins de la sentence connue: "Les douleurs les plus terribles sont les douleurs muettes. " Quant au père, il se contenta de dire d'un air moitié abruti, moitié rêveur: "Apres tout, cela vaut peut-être mieux ainsi; il aurait toujours mal fini!"

'Cependant le corps était étendu sur mon divan, et, assisté d'une servante, je m'occupais des derniers préparatifs, quand la mère entra dans mon atelier. Elle voulait, disait-elle, voir le cadavre de son fils. Je ne pouvais pas, en vérité, l'empêcher de s'enivrer de son malheur et lui refuser cette suprême et sombre consolation. Ensuite elle me pria de lui montrer l'endroit où son petit s'était pendu. "Oh! non! madame, lui répondisje, — cela vous ferait mal. "Et comme involontairement mes yeux se tournaient vers la funèbre armoire, je m'aperçus, avec un dégoût mêlé d'horreur et de colère, que le clou était resté fiché dans la paroi, avec un long bout de corde qui traînait encore. Je m'élançai vivement pour arracher ces derniers vestiges du malheur, et comme j'allais les lancer an-dehors par la fenêtre ouverte, la pauvre femme saisit mon bras et me dit d'une voix irrésistible: "Oh! monsieur! laissez-moi cela! je vous en prie! je vous en supplie!" Son désespoir l'avait, sans doute, me parut-il, tellement affolée, qu'elle s'éprenait de tendresse maintenant pour ce qui avait servi d'instrument à la mort de son fils, et le voulait garder comme une horrible et chère relique. - Et elle s'empara du clou et de la ficelle.

'Enfin! enfin! tout était accompli. Il ne me restait plus qu'à me remettre au travail, plus vivement encore que d'habitude, pour chasser peu à peu ce petit cadavre qui hantait les replis de mon cerveau, et dont le fantôme me fatiguait de ses grands yeux fixes. Mais le lendemain je reçus un paquet de lettres: les unes, des locataires de ma maison, quelques autres des maisons voisines; l'une, du premier étage; l'autre, du second; l'autre, du troisième, et ainsi de suite, les unes en style demi-plaisant, comme cherchant à déguiser sous un apparent badinage la sincérité de la demande; les autres, lourdement effrontées et sans orthographe, mais toutes tendant au même but, c'est-à-dire à obtenir de moi un morceau de la funeste et béatifique corde. Parmi les signataires il y avait, je dois le dire, plus de femmes que d'hommes; mais tous, croyez-le bien, n'appartenaient pas à la classe infime et vulgaire. J'ai gardé ces lettres.

Et alors, soudainement, une lueur se fit dans mon cerveau, et je compris pourquoi la mère tenait tant à m'arracher la ficelle et par quel commerce elle entendait se consoler. '


De schietbaan en het kerkhof

- Gezicht op het kerkhof. Café. - 'Een merkwaardig uithangbord,' zei onze wandelaar bij zichzelf, 'maar wel erg geschikt om dorst te krijgen! De kroegbaas moet beslist een bewonderaar zijn van Horatius en van de dichters die bij Epicurus in de leer gingen. Misschien kent hij zelfs het diepzinnige raffinement van de oude Egyptenaren, voor wie een feestmaal geen waarde had zonder een skelet of een of ander teken dat de kortstondigheid van het leven symboliseerde.'

En hij ging naar binnen, dronk met uitzicht op de grafzerken een glas bier en rookte langzaam een sigaar. Toen kreeg hij plotseling zin om zich op dat kerkhof te begeven, waar het gras zo hoog en uitnodigend was en de zon zo rijkelijk scheen.

Het licht en de warmte gingen daar werkelijk onstuimig tekeer en het leek of de dronken zon zich languit rondwentelde op een tapijt van prachtige bloemen, die gevoed werden door het bederf. Een immens gegons van leven vervulde de lucht — het leven van het oneindig kleine — , dat met regelmatige tussenpozen werd doorbroken door het geknal van geweerschoten die van een nabijgelegen schietbaan opklonken als het knallen van champagnekurken te midden van het zachte gezoem van een gedempt gespeelde symfonie.

En terwijl de zon zijn hersenen warmde en de sterke geuren van de Dood hem omringden, hoorde hij plotseling vanonder de grafzerk waarop hij zat een stem fluisteren. En die stem zei: 'Vervloekt zijn jullie schietschijven en karabijnen, rustelozen, die je zo weinig bekommert om de overledenen en hun goddelijke rust! Vervloekt zijn jullie plannen, vervloekt jullie berekeningen, ongeduldige stervelingen, omdat je de kunst van het doden komt leren bij het heiligdom van de Dood! Als jullie wisten hoe gemakkelijk het is de prijs te behalen, hoe gemakkelijk het is het doel te raken, hoe alles, buiten de Dood, niets is, dan zouden jullie, ijverige zwoegers, je minder vermoeien en minder de slaap verstoren van hen die het Doel allang hebben geraakt, het enige ware doel van het weerzinwekkende leven!'



Le tir et la cimetière

—À la vue du cimetière, Estaminet. — 'Singulière enseigne, — se dit notre promeneur, — mais bien faite pour donner soif. A coup sûr, le maître de ce cabaret sait apprécier Horace et les poètes élèves d'Epicure. Peut-être même connaît-il le raffinement profond des anciens Égyptiens, pour qui il n'y avait pas de bon festin sans squelette, ou sans un emblème quelconque de la brièveté de la vie. '

Et il entra, but un verre de bière en face des tombes, et fuma lentement un cigare. Puis, la fantaisie le prit de descendre dans ce cimetière, dont l'herbe était si haute et si invitante, et où régnait un si riche soleil.

En effet, la lumière et la chaleur y faisaient rage, et l'on eût dit que le soleil ivre se vautrait tout de son long sur un tapis de fleurs magnifiques engraissées par la destruction. Un immense bruissement de vie remplissait l'air, — la vie des infiniment petits, — coupé à intervalles réguliers par la crépitation des coups de feu d'un tir voisin, qui éclataient comme l'explosion des bouchons de champagne dans le bourdonnement d'une symphonie en sourdine.

Alors, sous le soleil qui lui chauffait le cerveau et dans l'atmosphère des ardents parfums de la Mort, il entendit une voix chuchoter sous la tombe où il s'était assis. Et cette voix disait: 'Maudites soient vos cibles et vos carabines, turbulents vivants, qui vous souciez si peu des défunts et de leur divin repos! Maudites soient vos ambitions, maudits soient vos calculs, mortels impatients, qui venez étudier l'art de tuer auprès du sanctuaire de la Mort! Si vous saviez comme le prix est facile à gagner, comme le but est facile à toucher, et combien tout est néant, excepté la Mort, vous ne vous fatigueriez pas tant, laborieux vivants, et vous troubleriez moins souvent le sommeil de ceux qui depuis longtemps ont mis dans le But, dans le seul vrai but de la détestable vie!'


De soep en de wolken

Mijn kleine dwaze liefje diende mij het avondmaal op, en door het open venster van de eetkamer sloeg ik de bewegende bouwsels gade die God uit de nevels weet te vormen, de wonderlijke constructies van het ontastbare. En verdiept in mijn beschouwing zei ik bij mijzelf: 'Heel dit schimmenspel is bijna even mooi als de ogen van mijn mooie liefje, dat kleine dwaze monster met haar groene ogen.'

En plotseling ontving ik een flinke por in mijn rug en ik hoorde een rauwe en betoverende stem, een hysterische stem die schor leek van de brandewijn, de stem van mijn kleine liefje, die zei: 'Eet je nu gauw je soep op of niet, verd... wolkenverkoper?'






La soupe et les nuages

Ma petite folle bien-aimée me donnait à dîner, et par la fenêtre ouverte de la salle à manger je contemplais les mouvantes architectures que Dieu fait avec les vapeurs, les merveilleuses constructions de l'impalpable. Et je me disais, â travers ma contemplation: ' - Toutes ces fantasmagories sont presque aussi belles que les yeux de ma belle bien-aimée, la petite folle monstrueuse aux yeux verts. '

Et tout à coup je reçus un violent coup de poing dans le dose, et j'entendis une voix rauque et charmante, une voix hystérique et comme enrouée par l'eau-de-vie, la voix de ma chère petite bien-aimée, qui disait: ' — Allez-vous bientôt manger votre soupe, s.... b…. de marchand de nuages?'


De mooie Dorothea

De zon verplettert de stad onder haar loodrechte, verschrikkelijke licht; het zand is verblindend en de zee blinkt als een spiegel. De verlamde wereld zakt ineen en rust. Ze houdt haar siësta, die als een heerlijke dood is waarin de slaper, half wakend, met wellust van zijn verdoving geniet.

Niettemin gaat Dorothea, sterk en fier als de zon, voort in de verlaten straat. Ze is op dit uur het enige levende wezen onder het onmetelijke azuur en vormt tegen het licht een in het oog springende, zwarte vlek.

Ze gaat voort en haar ranke bovenlijf wiegt bevallig op haar ronde heupen. Haar nauwsluitende zijden jurk, in een lichtroze kleur, steekt fel af tegen haar donkere huid en volgt precies de lijnen van haar ranke gestalte, van haar gewelfde rug en haar puntige boezem.

Haar rode parasol dempt het licht en werpt op haar donkere gezicht een bloedrode weerschijn.

Het gewicht van haar zware, bijna blauwe haar trekt haar tere hoofd naar achteren, waardoor ze er triomfantelijk en lui uitziet. Zware oorhangers murmelen zachtjes aan haar mooie oren.

Zo nu en dan licht de zeewind een punt van haar wijde, zwierige rok op en laat een prachtig, glanzend been zien; en haar voet, die lijkt op de voeten van de marmeren godinnen die Europa in haar musea herbergt, laat een getrouwe afdruk na in het fijne zand. Want Dorothea is zo buitengewoon koket, dat het plezier om bewonderd te worden het bij haar wint van de trots vrijgekocht te zijn, en daarom loopt ze, ook al is ze geen slavin meer, op blote voeten.

Zo gaat ze kalm en vredig voort, gelukkig dat ze leeft, en er speelt een vage glimlach om haar mond, alsof ze in een verre spiegel haar gang en haar schoonheid weerkaatst ziet.

Welke zwaarwichtige reden drijft de lome Dorothea, die mooi en koud is als brons, voort op dit uur waarop zelfs de honden jammeren van pijn onder de stekende zon?

Waarom verliet ze haar gezellig ingerichte hutje dat door bloemen en matten zonder veel kosten tot een volmaakt boudoir is gemaakt, waar ze met zoveel genoegen haar haren kamt, rookt, zich koelte toewaait en zichzelf bekijkt in de spiegel van haar grote veren waaiers, terwijl de zee, die honderd passen daarvandaan op het strand beukt, haar onbestemde dromerijen krachtig en monotoon begeleidt, en de ijzeren stoofpot achter op het binnenplaatsje, waarin een ragout van krab en rijst met saffraan suddert, opwindende geuren in haar richting stuurt?

Misschien heeft ze een afspraak met een jonge officier, die op verre stranden zijn kameraden heeft horen praten over de beroemde Dorothea. Ze zal hem, eenvoudig als ze is, ongetwijfeld vragen haar het Operabal te beschrijven, en ze zal willen weten of je daar op blote voeten naartoe kunt, zoals naar de dansfeesten op zondag, waar zelfs de oude Kaffervrouwen dronken en dol van vreugde worden; en ook of de mooie dames in Parijs allemaal mooier zijn dan zij.

Dorothea wordt door allen bewonderd en vertroeteld, en ze zou volmaakt gelukkig zijn als ze niet gedwongen was piaster voor piaster op te potten om haar kleine zusje vrij te kopen, dat al ruim elf jaar is, en rijp, en heel mooi! Het zal de goede Dorothea zeker lukken: de meester van het kind is gierig, té gierig om een andere schoonheid te zien dan die van het geld!




La belle Dorothée
Le soleil accable la ville de sa lumière droite et terrible; le sable est éblouissant et la mer miroite. Le monde stupéfié s'affaisse lâchement et fait la sieste, une sieste qui est une espèce de mort savoureuse oh le dormeur, à demi éveillé, goûte les voluptés de son anéantissement.

Cependant Dorothée, forte et fière comme le soleil, s'avance dans la rue déserte, seule vivante à cette heure sous l'immense azur, et faisant sur la lumière une tache éclatante et noire.

Elle s'avance, balançant mollement son torse si mince sur ses hanches si larges. Sa robe de soie collante, d'un ton clair et rose, tranche vivement sur les ténèbres de sa peau et moule exactement sa taille longue, son dos creux et sa gorge pointue.

Son ombrelle rouge, tamisant la lumière, projette sur son visage sombre le fard sanglant de ses reflets.

Le poids de son énorme chevelure presque bleue tire en arrière sa tête délicate et lui donne un air triomphant et paresseux. De lourdes pendeloques gazouillent secrètement à ses mignonnes oreilles.

De temps en temps la brise de mer soulève par le coin sa jupe flottante et montre sa jambe luisante et superbe; et son pied, pareil aux pieds des déesses de marbre que l'Europe enferme dans ses musées, imprime fidèlement sa forme sur le sable fin. Car Dorothée est si prodigieusement coquette, que le plaisir d'être admirée l'emporte chez elle sur l'orgueil de l'affranchie, et, bien qu'elle soit libre, elle marche sans souliers.

Elle s'avance ainsi, harmonieusement, heureuse de vivre et souriant d'un blanc sourire, comme si elle apercevait au loin dans l'espace un miroir reflétant sa démarche et sa beauté.

À l'heure où les chiens eux-mêmes gémissent de douleur sous le soleil qui les mord, quel puissant motif fait donc aller ainsi la paresseuse Dorothée, belle et froide comme le bronze?

Pourquoi a-t-elle quitté sa petite case si coquettement arrangée, dont les fleurs et les nattes font à si peu de frais un parfait boudoir; où elle prend tant de plaisir à se peigner, à fumer, à se faire éventer ou à se regarder dans le miroir de ses grands éventails de plumes, pendant que la mer, qui bat la plage à cent pas de là, fait à ses rêveries indécises un puissant et monotone accompagnement, et que la marmite de fer, où cuit un ragoût de crabes au riz et au safran, lui envoie, du fond de la cour, ses parfums excitants?

Peut-être a-t-elle un rendez-vous avec quelque jeune officier qui, sur des plages lointaines, a entendu parler par ses camarades de la célèbre Dorothée. Infailliblement elle le priera, la simple créature, de lui décrire le bal de l'Opéra, et lui demandera si on peut y aller pieds nus, comme aux danses du dimanche, où les vieilles Cafrines elles-mêmes deviennent ivres et furieuses de joie; et puis encore si les belles dames de Paris sont toutes plus belles qu'elle.

Dorothée est admirée et choyée de tous, et elle serait parfaitement heureuse si elle n'était obligée d'entasser piastre sur piastre pour racheter sa petite sœur qui a bien onze ans, et qui est déjà mûre, et si belle! Elle réussira sans doute, la bonne Dorothée; le maître de l'enfant est si avare, trop avare pour comprendre une autre beauté que celle des écus!


Het gebak


Ik was op reis. Het landschap waarin ik mij bevond was onweerstaanbaar groots en verheven. Zonder twijfel stroomde op dat moment iets daarvan over in mijn ziel. Mijn gedachten zweefden licht als de atmosfeer. De alledaagse hartstochten zoals haat en profane liefde leken nu even ver verwijderd als de wolken die diep in de afgrond onder mijn voeten voorbijtrokken. Mijn ziel leek me even onmetelijk en even zuiver als de hemelkoepel die me omhulde. De herinnering aan aardse dingen bereikte mijn hart nog maar zwak en vaag, zoals het geluid van de bellen van onzichtbare dieren die ver, heel ver op de helling van een andere berg aan het grazen waren. Op het kleine, rimpelloze meer dat zwart was door zijn onmetelijke diepte, dreef af en toe de schaduw van een wolk voorbij en haar weerspiegeling leek op de mantel van een gevleugelde reus die langs de hemel vloog. En ik herinner me dat die plechtige en zeldzame gewaarwording, veroorzaakt door een reusachtige, volmaakt geruisloze beweging, me met een mengeling van vreugde en angst vervulde. Kort gezegd, dankzij de inspirerende schoonheid die me omringde, voelde ik me in volmaakte harmonie met mezelf en het universum. Ik geloof zelfs dat ik, in mijn volmaakte gelukzaligheid en in mijn totale vergetelheid van alle aardse kwaad, de kranten die beweren dat de mens van nature goed is niet meer zo belachelijk vond; - maar toen begon het ongeneeslijke lichaam zijn eisen weer te stellen. De langdurige klimpartij had me moe en hongerig gemaakt en ik besloot uit te rusten en wat te eten. Ik pakte een groot stuk brood uit mijn zak, een leren kom en een fles met een soort elixer dat apothekers in die tijd aan toeristen verkochten om het zo nodig met sneeuwwater te vermengen.

Toen ik rustig mijn brood aan het snijden was, deed een licht geluid me opkijken. Voor me stond een smerig, in lompen gehuld kind met verwarde haren, wiens holle, schuwe, bijna smekende ogen het stuk brood verslonden. Ik hoorde hem met zachte, hese stem, als in een zucht, het woord gebak uitspreken. Ik kon mijn lachen niet onderdrukken toen ik de benaming vernam waarmee hij mijn bijna witte brood eer aandeed, en ik sneed een flinke snee af en bood die hem aan. Hij kwam langzaam naderbij, terwijl hij zijn ogen niet van het felbegeerde stuk brood afhield. Toen greep hij het en week snel achteruit, alsof hij vreesde dat mijn aanbod niet gemeend was en ik er al weer spijt van had.

Maar op hetzelfde moment werd hij omvergegooid door een andere kleine wilde die God weet waar vandaan kwam en zo volmaakt op de eerste leek, dat het zijn tweelingbroer zou kunnen zijn. Ze rolden samen over de grond en vochten om de kostbare buit. Geen van beiden wilde uiteraard de helft afstaan aan zijn broer. De eerste, die buiten zichzelf was van woede, greep de andere bij de haren. Deze beet hem weer in het oor en spuwde er een klein bloedend stukje van uit, wat hij vergezeld deed gaan van een schitterende vloek in het plaatselijke dialect. De rechtmatige eigenaar van het gebak probeerde zijn kleine klauwen in de ogen van de overweldiger te drijven. Deze, op zijn beurt, spande al zijn krachten in om zijn tegenstander met één hand de keel dicht te knijpen en met de andere de inzet van de strijd in zijn zak te laten glijden. Maar wanhoop deed de overwonnene herleven, hij richtte zich op en gaf de winnaar met zijn hoofd een stoot in de maagstreek zodat deze op de grond rolde. Maar waar is het goed voor dit afschuwelijke gevecht, dat in werkelijkheid langer duurde dan hun kinderlijke krachten deden vermoeden, nog langer te beschrijven? Het gebak ging van hand tot hand en veranderde ieder moment van eigenaar, maar helaas ook van omvang. En toen ze eindelijk uitgeput, hijgend en bloedend ophielden omdat ze onmogelijk nog door konden gaan, was er eerlijk gezegd van de inzet van de strijd niets meer over. Het stuk brood was verdwenen en uiteengevallen in kruimels die leken op de zandkorrels waarmee ze waren vermengd.

Dit schouwspel had mijn landschap in nevels gehuld en de kalme vreugde waarin mijn ziel zich vermeide voordat ik deze kleine mensen had gezien, was geheel verdwenen. Ik bleef er nogal lang treurig door en zei onophoudelijk tegen mezelf: 'Er is dus een prachtig land waar brood gebak wordt genoemd en deze lekkernij is zo zeldzaam, dat ze een oorlog kan ontketenen die een volmaakte broedermoord is!'



Le gâteau

Je voyageais. Le paysage au milieu duquel j'étais placé était d'une grandeur et d'une noblesse irrésistibles. Il en passa sans doute en ce moment quelque chose dans mon âme. Mes pensées voltigeaient avec une légèreté égale à celle de l'atmosphère; les passions vulgaires, telles que la haine et l'amour profane, m'apparaissaient maintenant aussi éloignées que les nuées qui défilaient au fond des abîmes sous mes pieds; mon âme me semblait aussi vaste et aussi pure que la coupole du ciel dont j'étais enveloppé; le souvenir des choses terrestres n'arrivait à mon cœur qu'affaibli et diminué, comme le son de la clochette des bestiaux imperceptibles qui paissaient loin, bien loin, sur le versant d'une autre montagne. Sur le petit lac immobile, noir de son immense profondeur, passait quelquefois l'ombre d'un nuage, comme le reflet du manteau d'un géant aérien volant à travers le ciel. Et je me souviens que cette sensation solennelle et rare, causée par un grand mouvement parfaitement silencieux, me remplissait d'une joie mêlée de peur. Bref, je me sentais, grâce à l'enthousiasmante beauté dont j'étais environné, en parfaite paix avec moi-même et avec l'univers; je crois même que, dans ma parfaite béatitude et dans mon total oubli de tout le mal terrestre, j'en étais venu à ne plus trouver si ridicules les journaux qui prétendent que l'homme est né bon; quand la matière incurable renouvelant ses exigences, je songeai à réparer la fatigue et à soulager l'appétit causés par une si longue ascension. Je tirai de ma poche un gros morceau de pain, une tasse de cuir et un flacon d'un certain élixir que les pharmaciens vendaient dans ce temps-là aux touristes pour le mêler dans l'occasion avec de l'eau de neige.

Je découpais tranquillement mon pain, quand un bruit très léger me fit lever les yeux. Devant moi se tenait un petit être déguenillé, noir, ébouriffé, dont les yeux creux, farouches et comme suppliants, dévoraient le morceau de pain. Et je l'entendis soupirer, d'une voix basse et rauque, le mot : gâteau! Je ne pus m'empêcher de rire en entendant l'appellation dont il voulait bien honorer mon pain presque blanc, et j'en coupai pour lui une belle tranche que je lui offris. Lentement Use rapprocha, ne quittant pas des yeux l'objet de sa convoitise; puis, happant le morceau avec sa main, se recula vivement, comme s'il eût craint que mon offre ne fût pas sincère ou que je m'en repentisse déjà.

Mais au même instant il fut culbuté par un autre petit sauvage, sorti je ne sais d'où, et si parfaitement semblable au premier qu'on aurait pu le prendre pour son frère jumeau. Ensemble ils roulèrent sur le sol, se disputant la précieuse proie, aucun n'en voulant sans doute sacrifier la moitié pour son frère. Le premier, exaspéré, empoigna le second par les cheveux; celui-ci lui saisit l'oreille avec les dents, et en cracha un petit morceau sanglant avec un superbe juron patois. Le légitime propriétaire du gâteau essaya d'enfoncer ses petites griffes dans les yeux de l'usurpateur; à son tour celui-ci appliqua toutes ses forces à étrangler son adversaire d'une main, pendant que de l'autre il tâchait de glisser dans sa poche le prix du combat. Mais, ravivé par le désespoir, le vaincu se redressa et fit rouler le vainqueur par terre d'un coup de tête dans l'estomac. A quoi bon décrire une lutte hideuse qui dura en vérité plus longtemps que leurs forces enfantines ne semblaient le promettre? Le gâteau voyageait de main en main et changeait de poche à chaque instant; mais, hélas! il changeait aussi de volume; et lorsque enfin, exténués, haletants, sanglants, ils s'arrêtèrent par impossibilité de continuer, il n'y avait plus, à vrai dire, aucun sujet de bataille; le morceau de pain avait disparu, et il était éparpillé en miettes semblables aux grains de sable auxquels il était mêlé.

Ce spectacle m'avait embrumé le paysage, et la joie calme où s'ébaudissait mon âme avant d'avoir vu ces petits hommes avait totalement disparu; j'en restai triste assez longtemps, me répétant sans cesse: 'Il y a donc un pays superbe où le pain s'appelle du gâteau, friandise si rare quelle suffit pour engendrer une guerre parfaitement fratricide!'


De oude acrobaat

Overal om je heen zag je zich neervlijende en zich vermeiende feestgangers. Het was een van die hoogtijdagen waar acrobaten, kunstenmakers, marskramers en vertoners van een beestenspel lange tijd naar uitkijken om de slechte maanden van het jaar goed te maken.

Op zulke dagen lijkt het of de mensen alles vergeten, hun werk en hun zorgen, en als kinderen worden. Voor de kleinen is het een vrije dag, waarop de verschrikking van de school vierentwintig uur is opgeschort. Voor de groten is het een wapenstilstand met de kwade machten van het leven, een adempauze in de alomvattende inspanning en strijd.

Zelfs de man van de wereld en hij die geestelijke arbeid verricht, hebben moeite zich aan de invloed van deze algemene feeststemming te onttrekken. Ze ondergaan onwillekeurig iets van die zorgeloze sfeer. Ik, als echte Parijzenaar, laat nooit na al die kramen langs te gaan die tijdens die plechtige periodes in al hun schittering staan te pronken.

Die dag gingen ze in feite onderling een geweldige concurrentie aan: ze krijsten, ze schreeuwden, ze brulden. Het was een mengeling van kreten, donderend koper en knallende vuurpijlen. Piassen en potsenmakers trokken grimassen met hun door zon, wind en regen getaande gezichten. Als toneelspelers die overtuigd zijn van hun kunnen debiteerden ze grappen en grollen, waarvan de humor even loodzwaar en solide was als die van Molière. Herculesfiguren, trots op de enorme omvang van hun ledematen en evenals orang-oetangs zonder voorhoofd en zonder schedel, stapten statig en zelfgenoegzaam rond in hun de avond tevoren voor de gelegenheid gewassen maillots. Danseressen, mooi als feeën of prinsessen, dansten en sprongen in het lantaarnlicht dat hun rokjes deed fonkelen.

Alles was licht, stof, kreten, vreugde, lawaai: de een besteedde geld, de ander verdiende het en allen waren even vrolijk. Kinderen trokken aan de rok van hun moeder om een suikersteel te bemachtigen of klommen op de schouders van hun vader om naar een goochelaar te kijken die straalde als een god. En sterker dan alle andere geuren hing overal een frituurlucht als de wierook van dit feest.

Helemaal aan het eind van de rij kramen, alsof hij zich uit schaamte ver verwijderd had van al die pracht en praal, zag ik een oude, gebogen, afgeleefde en afgetakelde acrobaat, een ruïne van wat eens een mens was. Hij leunde tegen een paal van zijn hut, een hut die armzaliger was dan die van de meest primitieve wilde. Twee druipende en walmende stompjes kaars wierpen nog te veel licht op de ellende.

Overal was vreugde, gewin, overdaad, overal de zekerheid van brood voor de komende dagen, overal een uitbundige uitbarsting van levenslust. Hier was alles ellende, een ellende die tot overmaat van ramp gekleed ging in lachwekkende lompen, wat een contrast vormde dat meer uit noodzaak dan uit artistieke opzet voortkwam. Hij lachte niet, de ongelukkige! Hij huilde niet, hij danste niet, hij gebaarde niet, hij schreeuwde niet, hij zong geen enkel lied, vrolijk noch klaaglijk, hij smeekte nergens om. Hij sprak niet, hij bewoog niet. Hij had het opgegeven, hij had afstand gedaan. Zijn lot was bezegeld.

Maar wat een doordringende, onvergetelijke blik liet hij glijden over de menigte en over de zeeën licht, waarvan de golfbeweging op enkele passen van zijn weerzinwekkende misère tot stilstand kwam. Ik voelde de verschrikkelijke hand van de waanzin mijn keel dichtknijpen en het leek of weerbarstige tranen die niet wilden stromen mijn ogen verduisterden.

Wat te doen? Waar was het goed voor om aan deze ongelukkige te vragen wat voor curiositeit, wat voor mirakel hij te vertonen had in die stinkende duisternis achter zijn gerafelde gordijn? Eerlijk gezegd durfde ik het niet en, ook al mag de reden van mijn verlegenheid u lachwekkend voorkomen, ik moet u bekennen dat ik bang was hem te vernederen. Ten slotte besloot ik in het voorbijgaan wat geld op zijn plankier te leggen in de hoop dat hij mijn bedoeling zou begrijpen, maar toen werd ik in een grote stroom mensen die door een of ander opstootje in beweging was gezet, ver weg van hem meegezogen.

Terwijl ik me omdraaide, omdat ik geobsedeerd was door dat beeld, probeerde ik te analyseren waarom ik onverwacht zo aangedaan was en ik zei tegen mezelf: 'Ik heb zojuist het beeld gezien van de oude literator die zijn generatie, die hij zo briljant en aangenaam bezighield, heeft overleefd; het beeld van de oude dichter zonder vrienden, zonder familie, zonder kinderen, vernederd door zijn misère en de ondankbaarheid van het publiek, en in wiens kraam de vergeetachtige wereld niet meer wil binnentreden!'


Le vieux saltimbanque

Partout s'étalait, se répandait, s'ébaudissait le peuple en vacances. C'était une de ces solennités sur lesquelles, pendant un long temps, comptent les saltimbanques, les faiseurs de tours, les montreurs d'animaux et les boutiquiers ambulants, pour compenser les mauvais temps de l'année.

En ces jours-là il me semble que le peuple oublie tout, la douleur et le travail; il devient pareil aux enfants. Pour les petits c'est un jour de congé, c'est l'horreur de l'école renvoyée à vingt-quatre heures. Pour les grands c'est un armistice conclu avec les puissances malfaisantes de la vie, un répit dans la contention et la lutte universelles.

L'homme du monde lui-même et l'homme occupé de travaux spirituels échappent difficilement à l'influence de ce jubilé populaire. Ils absorbent, sans le vouloir, leur part de cette atmosphère d'insouciance. Pour moi, je ne manque jamais, en vrai Parisien, de passer la revue de toutes les baraques qui se pavanent à ces époques solennelles.

Elles se faisaient, en vérité, une concurrence formidable: elles piaillaient, beuglaient, hurlaient. C'était un mélange de cris, de détonations de cuivre et d'explosions de fusées. Les queues-rouges et les jocrisses convulsaient les traits de leurs visages basanés, racornis par le vent, la pluie et le soleil; ils lançaient, avec l'aplomb des comédiens sûrs de leurs effets, des bons mots et des plaisanteries d'un comique solide et lourd comme celui de Molière. Les Hercules, fiers de l'énormité de leurs membres, sans front et sans crâne, comme les orangs-outangs, se prélassaient majestueusement sous les maillots lavés la veille pour la circonstance. Les danseuses, belles comme des fées ou des princesses, sautaient et cabriolaient sous le feu des lanternes qui remplissaient leurs jupes d'étincelles.

Tout n'était que lumière, poussière, cris, joie, tumulte; les uns dépensaient, les autres gagnaient, les uns et les autres également joyeux. Les enfants se suspendaient aux jupons de leurs mères pour obtenir quelque bâton de sucre, ou montaient sur les épaules de leurs pères pour mieux voir un escamoteur éblouissant comme un dieu. Et partout circulait, dominant tous les parfums, une odeur de friture qui était comme l'encens de cette fête.

Au bout, à l'extrême bout de la rangée de baraques, comme si, honteux, il s'était exilé lui-même de toutes ces splendeurs, je vis un pauvre saltimbanque, voûté, caduc, décrépit, une ruine d'homme, adossé contre un des poteaux de sa cahute; une cahute plus misérable que celle du sauvage le plus abruti, et dont deux bouts de chandelles, coulants et fumants, éclairaient trop bien encore la détresse.

Partout la joie, le gain, la débauche; partout la certitude du pain peur les lendemains; partout l'explosion frénétique de la vitalité. Ici la misère absolue, la misère affublée, pour comble d'horreur, de haillons comiques, où la nécessité, bien plus que l'art, avait introduit le contraste. Il ne riait pas, le misérable! Il ne pleurait pas, il ne dansait pas, il ne gesticulait pas, il ne criait pas; il ne chantait aucune chanson, ni gaie ni lamentable, il n'implorait pas. Il était muet et immobile. Il avait renoncé, il avait abdiqué. Sa destinée était faite.

Mais quel regard profond, inoubliable, il promenait sur la foule et les lumières, dont le flot mouvant s'arrêtait à quelques pas de sa répulsive misère! Je sentis ma gorge serrée par la main terrible de l'hystérie, et il me sembla que mes regards étaient offusqués par ces larmes rebelles qui ne veulent pas tomber.

Que faire? — À quoi bon demander à l'infortuné quelle curiosité, quelle merveille il avait à montrer dans ces ténèbres puantes, derrière son rideau déchiqueté? — En vérité, je n'osais; et, dût la raison de ma timidité vous faire rire, j'avouerai que je craignais de l'humilier. Enfin, je venais de me résoudre à déposer en passant quelque argent sur une de ses planches, espérant qu'il devinerait mon intention, quand un grand reflux de peuple, causé par je ne sais quel trouble, m'entraîna loin de lui.

Et, m'en retournant, obsédé par cette vision, je cherchai à analyser ma soudaine douleur, et je me dis : Je viens de voir l'image du vieil homme de lettres qui a survécu à la génération dont il fut le brillant amuseur; du vieux poète sans amis, sans famille, sans enfants, dégradé par sa misère et par l'ingratitude publique, et dans la baraque de qui le monde oublieux ne veut plus entrer!