Er waren daar vreemde gezichten van mannen en vrouwen,
getekend door een fatale schoonheid, waarvan ik de indruk had ze al eens te
hebben gezien op tijden en plaatsen die ik me onmogelijk precies kon
herinneren, en die me eerder een broederlijke sympathie inboezemden dan de
vrees die gewoonlijk in je opkomt, wanneer je iets onbekends ziet. Als ik op de
een of andere manier de bijzondere uitdrukking in hun blik zou moeten
beschrijven, zou ik zeggen dat ik nooit ogen heb gezien die feller straalden
van afschuw voor de verveling en van het onsterfelijke verlangen om het leven totaal
te beleven.
Mijn gastheer en ik waren toen we gingen zitten al
oude, vertrouwde vrienden. We aten, en dronken overmatig van allerlei soorten
buitengewone wijnen en, wat niet minder buitengewoon was, ik had na enkele uren
de indruk dat ik niet meer beschonken was dan hij. Onderwijl had het spel, dat
bovenmenselijke genot, diverse keren ons drinkgelag onderbroken, en ik moet
zeggen dat ik, in een onderling overeengekomen partij,* met heroïsche
zorgeloosheid en lichtzinnigheid mijn ziel heb ingezet en verloren. De ziel is
iets ongrijpbaars, vaak zo nutteloos en soms zo hinderlijk, dat dit verlies me
minder deed dan het kwijtraken van mijn visitekaartje tijdens een wandeling.
We rookten op ons gemak enkele sigaren en hun
onvergelijkelijke smaak en geur deden de ziel verlangen naar onbekende landen
en geneugten. En dronken van al die genoegens, durfde ik in een vlaag van
vertrouwelijkheid, die hem wel scheen te bevallen, een tot de rand gevulde
beker te grijpen en hem toe te roepen: 'Op uw onsterfelijke gezondheid, oude
Bok!'
We praatten ook over het heelal, zijn schepping en
toekomstige vernietiging; over het grote denkbeeld van de eeuw, dat wil zeggen
over de vooruitgang en de vervolmaakbaarheid van alles, en in het algemeen over
alle vormen van menselijke zelfingenomenheid. Over dat onderwerp kon Zijne
Hoogheid niet genoeg speelse en rake grappen maken, en ik ben bij de beroemdste
sprekers der mensheid niemand tegengekomen die zich met zo'n zoetvloeiende
dictie en vanzelfsprekende humor uitdrukte. Hij liet mij zien hoe absurd de
verschillende filosofieën waren die tot nu toe bezit hadden genomen van de
menselijke geest. En hij was zelfs zo goed me in vertrouwen enkele fundamentele
stelregels mee te delen, waarvan het mij niet past het profijt en de kennis met
wie dan ook te delen. Hij beklaagde zich absoluut niet over de slechte
reputatie die hij in alle delen van de wereld genoot. Hij verzekerde mij dat
hij zelf de persoon was die het meeste belang had bij de vernietiging van het bijgeloof en hij bekende mij dat hij
slechts één keer bang was geweest zijn macht te verliezen. Dat was op de dag
dat hij een predikant die fijnzinniger was dan zijn confraters, op de preekstoel
had horen uitroepen: 'Geliefde broeders, wanneer gij het voortschrijden van de
Verlichting hoort roemen, vergeet dan nooit dat het de mooiste list van de
duivel is u ervan te overtuigen dat hij niet bestaat!'*
De herinnering aan die beroemde redenaar bracht ons
natuurlijk op het onderwerp van de academies,* en mijn merkwaardige tafelgenoot
verzekerde mij dat hij het in veel gevallen niet beneden zijn waardigheid
achtte om de pen, het woord en het geweten van de hooggeleerden te inspireren,
en dat hij bijna altijd persoonlijk, zij het onzichtbaar, bij alle zittingen
van de academies aanwezig was.
Aangemoedigd door zoveel blijken van goedheid vroeg ik
hem hoe het met God ging en of hij hem onlangs nog gezien had. Hij antwoordde
mij met een achteloosheid die niet vrij was van enige droefheid: 'Wij groeten
elkaar wanneer we elkaar tegenkomen, maar als twee oude edellieden bij wie een
ingeboren beleefdheid de herinnering aan oude rancunes niet helemaal kan
uitwissen.'
Het is de vraag of Zijne Hoogheid ooit aan een
eenvoudige sterveling zo'n lange audiëntie heeft toegestaan en ik was bang
misbruik te maken van de gelegenheid. Eindelijk, toen de huiverende dageraad de
ruiten deed verbleken, sprak die beroemde figuur, die bezongen wordt door
zoveel dichters en gediend door zoveel filosofen, die zonder het te weten aan
zijn roem bijdragen: 'Ik wil dat u aan mij een goede herinnering bewaart en
daarom wil ik u bewijzen dat Ik, van wie men zoveel slechts beweert, soms - om
een van jullie volkse zegswijzen te gebruiken - verduiveld goed kan zijn. Om het onherstelbare verlies van uw ziel
dat u hebt geleden te vergoeden, geef ik u de inzet die u gewonnen zou hebben
als het lot u gunstig was geweest, dat wil zeggen de mogelijkheid om gedurende
heel uw leven die vreemde kwaal van de Verveling, die de oorzaak is van al uw
ziekten en al uw armzalige vorderingen, te verlichten en te overwinnen. Ik zal
u helpen ieder verlangen dat in u opkomt te verwezenlijken; u zult over uw
alledaagse soortgenoten heersen; men zal u met vleierijen overladen en zelfs
verafgoden; zilver, goud, diamanten, sprookjespaleizen zullen naar u toe komen
en smeken hen aan te nemen, zonder dat u een hand hebt uitgestoken om ze te
bemachtigen; u zult van vaderland en van streek veranderen zo vaak uw fantasie
het u ingeeft; u zult niet moe worden u te bedrinken aan genot, in aller-bekoorlijkste
landen waar het altijd warm is en waar de vrouwen even heerlijk geuren als de
bloemen, - et cetera, et cetera...' voegde hij eraan toe, terwijl hij opstond
en me met een vriendelijke glimlach te kennen gaf dat het onderhoud was
beëindigd.
Als ik niet bang was geweest me voor zo'n groot
gezelschap te vernederen, zou ik graag voor die vrijgevige speler op de knieën
zijn gevallen om hem te bedanken voor zijn ongehoorde gulheid. Maar nadat ik
hem verlaten had, sloop het ongeneeslijke wantrouwen geleidelijk weer binnen in
mijn hart. Ik durfde niet meer in zo'n ongekend geluk te geloven. En toen ik
naar bed ging en gedreven door wat is overgebleven van een stompzinnige gewoonte
nog een gebed prevelde, herhaalde ik half in mijn slaap: 'Mijn God! Heer, mijn
God! Zorg dat de duivel zijn woord houdt!'
Noten:
lotuseters: Het verhaal over de vergetelheid brengende lotus gaat terug op Homerus, gezang ix van de Odyssee. Baudelaire's onmiddellijke bron vormt, gezien de vermelde details, een gedicht van Tennyson, The Lotus-Eaters. Wat hem vooral moet hebben getroffen in het gedicht van Tennyson, is het verlangen naar rust, dat gemengd is met het verlangen naar het buitentijdelijke en de dood. In het gedicht Le voyage uit Les Fleurs du Mal vinden we een soortgelijke vermelding van het lotusthema.
overeengekomen partij: Het gaat hier om een kaartspel. Wie twee van de drie overeengekomen partijen of twee achtereenvolgende partijen wint, is de winnaar.
dat hij niet bestaat: Op verschillende plaatsen neemt Baudelaire stelling tegen een opvatting die de duivel ontkent: 'De afschaffers van de ziel zijn noodzakelijkerwijs afschaffers van de hel; ze hebben er ongetwijfeld belang bij' (Mon Coeur mis a nu, xiv). En: 'Het is moeilijker God te beminnen dan in hem te geloven. Omgekeerd is het voor de mensen van deze tijd moeilijker in de duivel te geloven dan hem te beminnen. Iedereen dient hem en niemand gelooft in hem. Een sublieme list van de duivel' (Projects depréfaces aux Fleurs du Mal).
de academies: In de zeventiende eeuw ontstane genootschappen ter bevordering van wetenschap en kunst, waarvan de bekendste de Académie Francaise is. Een voorname activiteit was het stellen van regels waaraan een kunstwerk moest beantwoorden. Hoewel Baudelaire's opvattingen over het nieuwe en verrassende in de kunst niet strookten met het academisme, heeft hij zich in januari 1862 kandidaat gesteld voor de Académie Francaise. Zijn kandidatuur heeft hij echter spoedig weer ingetrokken.
Le Joueur Généreux
Hier, à travers la foule du boulevard, je me sentis frôlé
par un Etre mystérieux que j'avais toujours désiré connaître, et que je
reconnus tout de suite, quoique je ne l'eusse jamais vu. Il y avait sans doute
chez lui, relativement à moi, un désir analogue, car il me fit, en passant, un
clignement d'œil significatif auquel je me hâtai d'obéir. Je le suivis
attentivement, et bientôt je descendis derrière lui dans une demeure
souterraine, éblouissante, où éclatait un luxe dont aucune des habitations
supérieures de Paris ne pourrait fournir un exemple approchant. Il me parut
singulier que j'eusse pu passer si souvent à côté de ce prestigieux repaire
sans en deviner l'entrée. Là régnait une atmosphère exquise, quoique capiteuse,
qui faisait oublier presque instantanément toutes les fastidieuses horreurs de
la vie; on y respirait une béatitude sombre, analogue à celle que durent
éprouver les mangeurs de lotus quand, débarquant dans une île enchantée,
éclairée des lueurs d'une éternelle après-midi, ils sentirent naître en eux,
aux sons assoupissants des mélodieuses cascades, le désir de ne jamais revoir
leurs pénates, leurs femmes, leurs enfants, et de ne jamais remonter sur les
hautes lames de la mer.
Il y avait là des visages étranges d'hommes et de femmes,
marqués d'une beauté fatale, qu'il me semblait avoir vus déjà à des époques et
dans des pays dont il m'était impossible de me souvenir exactement, et qui
m'inspiraient plutôt une sympathie fraternelle que cette crainte qui naît
ordinairement à l'aspect de l'inconnu. Si je voulais essayer de définir d'une
manière quelconque l'expression singulière de leurs regards, je dirais que
jamais je ne vis d'yeux brillant plus énergiquement de l'horreur de l'ennui et
du désir immortel de se sentir vivre.
Mon hôte et moi, nous étions déjà, en nous asseyant, de
vieux et parfaits amis. Nous mangeâmes, nous bûmes outre mesure de toutes
sortes de vins extraordinaires, et, chose non moins extraordinaire, il me
semblait, après plusieurs heures, que je n'étais pas plus ivre que lui.
Cependant le jeu, ce plaisir surhumain, avait coupé à divers intervalles nos
fréquentes libations, et je dois dire que j'avais joué et perdu mon âme, en
partie liée, avec une insouciance et une légèreté héroïques. L'âme est une
chose si impalpable, si souvent inutile et quelquefois si gênante, que je
n'éprouvai, quant à cette perte, qu'un peu moins d'émotion que si j'avais
égaré, dans une promenade, ma carte de visite.
Nous fumâmes longuement quelques cigares dont la saveur
et le parfum incomparables donnaient à Lame la nostalgie de pays et de bonheurs
inconnus, et, enivré de toutes ces délices, j'osai, dans un accès de
familiarité qui ne parut pas lui déplaire, m'écrier en m'emparant d'une coupe
pleine jusqu'au bord: «A votre immortelle santé, vieux Bouc!»
Nous causâmes aussi de l'univers, de sa création et de sa
future destruction; de la grande idée du siècle, c'est-à-dire du progrès et de
la perfectibilité, et, en général, de toutes les formes de l'infatuation
humaine. Sur ce sujet-là, Son Altesse ne tarissait pas en plaisanteries légères
et irréfutables, et elle s'exprimait avec une suavité de diction et une
tranquillité dans la drôlerie que je n'ai trouvées dans aucun des plus célèbres
causeurs de l'humanité. Elle m'expliqua l'absurdité des différentes
philosophies qui avaient jusqu'à présent pris possession du cerveau humain, et
daigna même me faire confidence de quelques principes fondamentaux dont il ne
me convient pas de partager les bénéfices et la propriété avec qui que ce soit.
Elle ne se plaignit en aucune façon de la mauvaise réputation dont elle jouit
dans toutes les parties du monde, m'assura qu'elle était, elle-même, la
personne la plus intéressée à la destruction de la superstition, et m'avoua
qu'elle n'avait eu peur, relativement à son propre pouvoir, qu'une seule fois,
c'était le jour oh elle avait entendu un prédicateur, plus subtil que ses
confrères, s'écrier en chaire: 'Mes chers frères, n'oubliez jamais, quand vous
entendrez vanter le progrès des lumières, que la plus belle des ruses du diable
est de vous persuader qu'il n'existe pas!'
Le souvenir de ce célèbre orateur, nous conduisit naturellement
vers le sujet des académies, et mon étrange convive m'afferma qu'il ne dédaignait
pas, en beaucoup de cas, d'inspirer la plume, la parole et la conscience des
pédagogues, et qu'il assistait presque toujours en personne, quoique invisible,
à toutes les séances académiques.
Encouragé par tant de bontés, je lui demandai des nouvelles
de Dieu, et s'il l'avait vu récemment. Il me répondit, avec une insouciance
nuancée d'une certaine tristesse: 'Nous nous saluons quand nous nous
rencontrons, mais comme deux vieux gentilshommes, en qui une politesse innée ne
saurait éteindre tout à fait le souvenir d'anciennes rancunes. '
Il est douteux que Son Altesse ait jamais donné une si
longue audience à un simple mortel, et je craignais d'abuser. Enfin, comme
l'aube frissonnante blanchissait les vitres, ce célèbre personnage, chanté par
tant de poètes et servi par tant de philosophes qui travaillent à sa gloire
sans le savoir, me dit: 'Je veux que vous gardiez de moi un bon souvenir, et
vous prouver que Moi, dont on dit tant de mal, je suis quelquefois bon diable,
pour me servir d'une de vos locutions vulgaires.
Afin de compenser la perte irrémédiable que vous avez
faite de votre âme, je vous donne l'enjeu que vous auriez gagné si le sort
avait été pour vous, c'est-à-dire la possibilité de soulager et de vaincre,
pendant toute votre vie, cette bizarre affection de l'Ennui, qui est la source
de toutes vos maladies et de tous vos misérables progrès. Jamais un désir ne
sera formé par vous, que je ne vous aide à le réaliser; vous régnerez sur vos
vulgaires semblables; vous serez fourni de flatteries et même d'adorations;
l'argent, l'or, les diamants, les palais féeriques, viendront vous chercher et
vous prieront de les accepter, sans que vous ayez fait un effort pour les
gagner; vous changerez de patrie et de contrée aussi souvent que votre
fantaisie vous l'ordonnera; vous vous soûlerez de voluptés, sans lassitude,
dans des pays charmants où il fait toujours chaud et où les femmes sentent
aussi bon que les fleurs, — etcetera, etcetera...' ajouta-t-il en se levant et
en me congédiant avec un bon sourire.
Si ce n'eût été la crainte de m'humilier devant une aussi
grande assemblée, je serais volontiers tombé aux pieds de ce joueur généreux,
pour le remercier de son inouïe munificence. Mais peu à peu, après que je l'eus
quitté, l'incurable défiance rentra dans 'mon sein; je n'osais plus croire à un
si prodigieux bonheur, et, en me couchant, en faisant encore ma prière par un
reste d'habitude imbécile, je répétais dans un demi-sommeil: 'Mon Dieu!
Seigneur, mon Dieu!, faites que le diable me tienne sa parole!'